In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van de curator van een failliete vennootschap. De curator had de vernietiging van twee overboekingen van in totaal € 37.000,- aan de moeder van de bestuurders van de vennootschap ingeroepen, die plaatsvonden op 10 oktober 2011, de dag voordat de vennootschap haar faillissement aanvroeg. Het hof oordeelde dat de bestuurders van de vennootschap onrechtmatig hadden gehandeld door deze betalingen te verrichten, terwijl zij wisten dat het faillissement onafwendbaar was. De curator had in eerste aanleg geen gelijk gekregen, maar het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de vordering van de curator alsnog toe aan de bestuurders, die hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor de betaling van het bedrag aan de curator, vermeerderd met rente en kosten. Het hof oordeelde dat de bestuurders, door een schuld van een familielid te voldoen, terwijl andere schuldeisers onbetaald bleven, persoonlijk een ernstig verwijt trof. De vordering tegen de moeder van de bestuurders werd afgewezen, omdat de rechtbank eerder had geoordeeld dat zij een opeisbare vordering had op de vennootschap.