Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg
"(…) bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
5.Met betrekking tot de grievenIn het principaal appel
Artikel 143 Rv bepaalt, voor zover thans van belang (cursivering aangebracht door het hof):
"1. (…)
2. Het verzet moet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of
na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. (…)
3. Buiten de gevallen genoemd in het tweede lid vangt de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan, aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
4. (…)"
De daad van bekendheid impliceert een gedraging naar buiten toe en moet zien op het verstekvonnis
dan welde aangevangen tenuitvoerlegging van dat vonnis. Uit de daad moet noodzakelijk voortvloeien dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging de veroordeelde bekend is. Dit houdt in dat de veroordeelde zelf een handeling moet hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen tijdig en adequaat te kunnen verzetten (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652).
Naar aanleiding van het verstekvonnis heeft [geïntimeerde] executiemaatregelen getroffen, onder andere door executoriale inbeslagname van twee auto's waarvan het kenteken op naam van [appellant] stond. Naar aanleiding van de inbeslagname heeft [appellant] op 28 januari 2014 met de vader, tevens vaste contactpersoon van [geïntimeerde] , de heer [vader geintimeerde] (hierna: [vader geintimeerde] ), gebeld en met hem over het vonnis gesproken, waarbij [appellant] [vader geintimeerde] duidelijk te kennen gaf het met het vonnis oneens te zijn en het er niet bij te zullen laten zitten.
Voorts betoogt [appellant] dat, ook al zou hij met [vader geintimeerde] over het door [geïntimeerde] gelegde executoriale beslag hebben gesproken, dan nog de verzettermijn van artikel 143 lid 2 Rv geen aanvang heeft genomen. Hij is immers alleen bekend geraakt met het door [geïntimeerde] gelegde executoriaal beslag en niet met het onderliggende verstekvonnis. Bovendien heeft hij deze informatie van een derde vernomen en is hem niet zelf bekend geworden dat er beslag door [geïntimeerde] was gelegd.
ofde aangevangen tenuitvoerlegging. Evenmin is relevant of [appellant] al dan niet via een derde bekend is geworden met het executoriaal beslag. Het gaat erom dát hij bekend is geworden met de tenuitvoerlegging door het beslag.
Indien [geïntimeerde] niet mocht slagen in vorenbedoeld bewijs, dient het hof de zaak inhoudelijk te beoordelen (HR 25 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4936).
[appellant] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende verweer gevoerd.
De rechtsvorderingen uit de koopovereenkomst zijn krachtens artikel 7:28 lid 1 BW na het verstrijken van twee jaren, te rekenen vanaf de overeengekomen overdrachtsdatum (1 december 2006), derhalve op 1 december 2008 verjaard. De nadere overeenkomsten d.d. 27 december 2010, 17 januari 2011 en 31 mei 2011 zijn derhalve gesloten toen de rechtsvorderingen van [geïntimeerde] reeds waren verjaard. [appellant] verkeerde ten tijde van het sluiten van deze nadere overeenkomsten in de veronderstelling dat [geïntimeerde] nog rechten kon ontlenen aan de koopovereenkomst. De nadere overeenkomsten zijn dan ook vernietigbaar wegens dwaling, aldus [appellant] .
consumentenkoop de rechtsvordering tot betaling van de koopprijs verjaart door verloop van twee jaren, toepassing mist. In casu is derhalve de algemene verjaringstermijn van artikel 3:307 BW van toepassing, zijnde vijf jaren te rekenen vanaf de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden, derhalve vanaf 2 december 2006. Ten tijde van het sluiten van de nadere overeenkomst d.d. 27 december 2010 was de vordering van [geïntimeerde] derhalve nog niet verjaard, terwijl als gevolg van de in deze overeenkomst vervatte erkenning een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen (artikel 3:318 BW). Ditzelfde geldt voor de nadere overeenkomsten d.d. 17 januari 2011 en 31 mei 2011, alsmede voor de vaststellingsovereenkomst d.d. 30 juni 2011. Van de door [appellant] gestelde dwaling is dan ook geen sprake, zodat de vaststellingsovereenkomst reeds hierom niet vernietigbaar is.
Grief IIfaalt derhalve.
In het incidenteel appel
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 5.7 van het bestreden eindvonnis overwogen dat hij geen aanleiding ziet om ten aanzien van het incident een kostenveroordeling uit te spreken. Het hof volgt de kantonrechter in dit oordeel, nu het verweer van [geïntimeerde] in het incident is vervat in de conclusie van antwoord in het verzet en hoofdzakelijk is gebaseerd op zijn beroep op niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak, zodat daarmee geen werk van betekenis is verricht.
De slotsomIn het principaal en incidenteel appel