ECLI:NL:GHARL:2016:3278

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
200.183.113/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen wegens onvoldoende zorg door ouders

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, die door de ouders in hoger beroep is aangevochten. De ouders, die gezamenlijk en alleen gezag hebben over de kinderen, hebben sinds 29 oktober 2013 te maken met een ondertoezichtstelling door de gecertificeerde instelling (GI). De kinderen zijn sinds 19 september 2014 bij pleegouders geplaatst na een spoeduithuisplaatsing. De ouders hebben in de procedure aangevoerd dat zij in de afgelopen periode aan hun persoonlijke en opvoedingsvaardigheden hebben gewerkt en dat er perspectief is voor thuisplaatsing. Het hof heeft echter vastgesteld dat de ouders, ondanks jarenlange hulpverlening, niet in staat zijn gebleken om een veilige en hygiënische omgeving voor de kinderen te creëren. De ouders hebben onvoldoende basale zorg en aandacht geboden, wat heeft geleid tot ernstige ontwikkelingsproblemen bij de kinderen. Het hof heeft de grieven van de ouders gezamenlijk beoordeeld en geconcludeerd dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De continuïteit en veiligheid in de opvoeding van de kinderen zijn van groot belang, en daarom is de verlenging van de uithuisplaatsing tot 25 oktober 2016 noodzakelijk. De beschikking van de kinderrechter is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.183.113/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/159558 / JE RK 15-578)
beschikking van 19 april 2016
inzake

1.[de moeder] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de moeder,
2. [de vader] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. E.H. Jansen te Groningen,
en
Jeugdbescherming Noord,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI of gecertificeerde instelling.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de pleegouders1] ,

wonende te [B] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ,
2. [de pleegouders2],
wonende te [C] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .
3. [de pleegouders3],
wonende te [D] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige3] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 september 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 30 december 2015;
- het verweerschrift met bijlagen;
- een brief van 14 januari 2016 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad);
- een brief van 3 februari 2016 van de raad;
- een journaalbericht van 23 februari 2016 van mr. Jansen met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 maart 2016 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [E] en de heer [F] . Tevens zijn de pleegouder(s) van [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige1] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders zijn geboren [in] 2007 te [G] [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2010 te [H] [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ) en [in] 2012 te [H] [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en de moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
3.2
De kinderen staan sinds 29 oktober 2013 onder toezicht van de GI (voorheen Bureau Jeugdzorg Groningen genaamd). De ondertoezichtstelling is steeds verlengd, laatstelijk tot 25 oktober 2016.
3.3
Op basis van een (eerste) machtiging tot uithuisplaatsing zijn de ouders en de kinderen van 28 april 2014 tot 29 augustus 2014 opgenomen geweest in de kliniek [I] van [J] te [K] , Expertisecentrum voor behandeling en beoordeling ouderschap en psychiatrie (hierna: [I] ).
3.4
Bij beschikking van 19 september 2014 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd de minderjarigen met spoed (wederom) uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de termijn van vier weken. Bij beschikking van 30 september 2014 is deze machtiging bekrachtigd en verleend tot 19 maart 2015. De uithuisplaatsing is laatstelijk verlengd bij beschikking van 25 februari 2015 tot 25 oktober 2015.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd tot uiterlijk 25 oktober 2016.
3.6
De kinderen verblijven sinds 19 september 2014 bij hun respectieve pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
30 september 2015. De grieven zien op (de duur) van de uithuisplaatsing. De ouders verzoeken de beslissing van 30 september 2015 (het hof begrijpt voor wat betreft de uithuisplaatsing) te vernietigen en opnieuw recht doende de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen voor de duur van een half jaar met ingang van 25 oktober 2015 tot uiterlijk 25 april 2016.
4.2
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De ouders kunnen zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voor de periode van 25 april 2016 tot 25 oktober 2016 niet verenigen. Zij voeren aan dat de spoeduithuisplaatsing is gebaseerd op een onheuse anonieme melding en op volstrekt incorrecte en onjuiste feiten en omstandigheden. De ouders zijn van mening dat het perspectief van de kinderen bij hen is en niet bij de pleegouders. Zij vinden dat zij met individuele begeleiding en opvoeding de kinderen voldoende veiligheid, structuur, aandacht en stimulans kunnen bieden. De ouders stellen in de afgelopen periode te hebben gewerkt aan hun persoonlijke, sociale en financiële situatie waardoor hun draagkracht groter is geworden. Zij zijn bereid om hun opvoedingsvaardigheden verder te verbeteren door het eventueel volgen van scholing en/of een (ambulant) hulpverleningstraject. De ouders vinden dat zij de kans moeten krijgen om te laten zien dat hun situatie thans anders is dan eerder het geval was. Zij stellen ouder en rijper te zijn geworden.
5.3
De GI stelt dat het de ouders, ondanks jarenlang ingezette hulpverlening, niet is gelukt om hun kinderen op structurele basis de aandacht en verzorging te geven die zij nodig hebben. De GI verwacht ook niet dat hierin (op korte termijn) verandering zal komen. De vormen van hulpverlening die passen bij het niveau van de ouders zijn uitgeput. Wat de GI betreft ligt het perspectief van de kinderen niet meer bij de ouders. De GI heeft inmiddels een gezagsbeëindigende maatregel aangevraagd.
5.4
Vooropgesteld wordt dat de door de ouders bestreden (toedracht van de) spoeduithuisplaatsing van 19 september 2014 thans niet aan het hof voorligt. De rechtmatigheid van die spoeduithuisplaatsing is reeds eerder getoetst en bij genoemde (onherroepelijke) beslissing van 30 september 2014 akkoord bevonden.
5.5
Vervolgens stelt het hof vast dat het hoger beroep van de ouders zich enkel richt tegen de termijn van de verlenging van de uithuisplaatsing. De ouders zijn van mening dat kan worden volstaan met een verlenging van een half jaar. Zij bestrijden de noodzaak van de verlenging per 25 oktober 2015 tot 25 april 2016 dus op zich niet. De ouders vinden echter dat er nog of wederom perspectief op thuisplaatsing van de kinderen bestaat en dat daar naar toegewerkt had moeten worden, althans dat dat alsnog moet gebeuren. Het hof ziet dat perspectief, hoe spijtig ook voor de ouders die duidelijk veel van hun kinderen houden, niet en overweegt daartoe als volgt.
5.6
De ouders kennen beiden een belast verleden en hebben zelf ook onder toezicht gestaan van (destijds) Bureau Jeugdzorg. De moeder was 15 jaar toen [de minderjarige1] werd geboren en de vader was 20 jaar. Vervolgens zijn er in vijf jaar tijd nog twee kinderen bijgekomen in het gezin. De ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] die 2,5 jaar geleden tot de ondertoezichtstelling heeft geleid bestond - kort gezegd - uit ernstige fysieke en sociaal-emotionele verwaarlozing. Ondanks jarenlange en steeds intensievere vormen van hulpverlening kwam de opvoedingssituatie bij de ouders onvoldoende tegemoet aan de behoeften van de toen nog maar 6, 3 respectievelijk 1,5 jarige kinderen. De ouders voldeden niet aan de voorwaarden van basale (op)voeding en zorg en boden onvoldoende veiligheid, structuur, aandacht en stimulans. Meer concreet was er geregeld sprake van onvoldoende hygiëne, verzorging en toezicht. Het huis was soms erg vervuild (rommel, viezigheid, stank, vliegen) en de kinderen waren niet altijd goed verzorgd (smoezelige kleren, vieze handen, nagels en gezicht, veel te volle luiers tot hevige uitslag aan toe). Daarnaast schoten de ouders ernstig tekort in hun opvoedingsvaardigheden. De ouders waren in de opvoeding onvoldoende sensitief en responsief, er was sprake van onderstimulatie en de persoonlijke aandacht en zorg voor de (individuele) kinderen was onder de maat.
Het traject in [I] moest aan de hand van een ouderschapsbeoordeling duidelijkheid geven over de (on)mogelijkheden van de ouders met betrekking tot de zorg en opvoeding van de kinderen. Binnen de opname in [I] moest het perspectief van de kinderen duidelijk worden, aldus de raad in zijn rapport van 12 augustus 2013.
In het eindadvies van [I] van 29 augustus 2014 wordt benoemd dat de ouders een basis hebben opgebouwd van waaruit zij verder kunnen met hun individuele problematiek. Deze problematiek staat het adequaat aansluiten bij de belevingswereld van de kinderen, en [de minderjarige1] in het bijzonder, in de weg. De zorg voor de kinderen is nog niet optimaal, maar zodanig dat het acceptabel is mits er op korte termijn meer groei kan ontstaan bij de ouders, aldus
[I] op 29 augustus 2014. De ouders zijn op dat moment aangemeld voor een individueel traject. De gezinshulpverlener van [I] zou overbruggingszorg bieden tot er hulp voor de langere termijn geregeld was. In de eerste week na het ontslag van het gezin uit [I] is echter reeds contact tussen de gezinshulpverlener en de gezinsvoogd noodzakelijk gebleken in verband met een nieuwe AMK-melding over de zorgelijke thuissituatie van de kinderen. Naar aanleiding daarvan heeft een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. Daarbij troffen de gezinshulpverlener en de gezinsvoogd een ernstig vervuilde woning aan en constateerden zij dat de ouders nauwelijks oog leken te hebben voor de kinderen. Diverse contacten tussen het gezin, de gezinsvoogd en de gezinshulpverlener hebben vervolgens niet kunnen voorkomen dat de kinderen, nauwelijks drie weken na hun officiële ontslag uit [I] , op 19 september 2014 met spoed uit huis zijn geplaatst.
Op 25 september 2014 heeft een afsluitend gesprek plaatsgevonden tussen de ouders, de gezinsvoogd en [I] . [I] rapporteert daags daarna aan de GI dat de holding vanuit [I] , het feit dat het dag in dag uit gaat over opvoeding en dat de ouders in die zin ook steeds veel controle hadden, zodanig ondersteunend is geweest dat de ouders daardoor op
[I] beter functioneerden dan ze zelfstandig kunnen. De basis die gelegd is in [I] lijkt erg ondersteund en beïnvloed door deze holding en controle en minder solide dan is ingeschat. In de confrontatie met de dagelijkse problemen blijkt het de ouders niet te lukken om die basis overeind te houden, aldus [I] op 26 september 2014.
5.7
Bij alle drie de kinderen zijn zowel in de thuissituatie (door de hulpverlening) als kort na de uithuisplaatsing (door de pleegouders) ontwikkelingsproblemen geconstateerd. De sociaal emotionele problemen en gedragingen van de kinderen destijds leken voort te komen uit de onvoorspelbare en ongestructureerde thuissituatie. Bij [de minderjarige1] bestond/bestaan ook zorgen over haar hechting. De achterstand in spraak- en taalontwikkeling van (in ieder geval) [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op het moment van uithuisplaatsing hing zeer waarschijnlijk samen met onderstimulatie door de ouders. Bij de pleegouders hebben [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een korte tijd een ware inhaalslag gemaakt in hun algehele ontwikkeling. Zij hebben duidelijk baat bij de geboden structuur en zijn zich gaandeweg meer gaan ontspannen. Voorbereiding en overzicht op wat er komen gaat geven juist deze kinderen kennelijk rust en veiligheid.
Echter, vanaf dat de kinderen de ouders zonder begeleiding thuis zijn gaan bezoeken (april/mei 2015) hebben zij weer (meer) zorgelijk gedrag laten zien. Na het contact met hun ouders zijn zij bozig, opstandig, trekken ze zich terug en/of doen geheimzinnig. Bij [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is na de omgang ook sprake van zindelijkheidsproblematiek. In verband met deze zorgelijke ontwikkeling vindt de omgang op aanwijzing van de GI sinds kort alleen nog maar onder begeleiding plaats. Eerst moet onderzocht worden waar de heftige gedragsproblemen van de kinderen na het contact met hun ouders vandaan komen. Zij zijn of worden daarom aangemeld voor (spel)therapie. [de minderjarige1] is tevens verwezen naar het Centrum Seksueel Geweld te Groningen wegens haar grensoverschrijdende gedrag op dat gebied.
5.8
Naar het oordeel van het hof is in de loop der jaren voldoende duidelijk geworden dat de ouders niet langdurig een veilige en hygiënische woon- en speelomgeving kunnen creëren voor de kinderen, waarin zij zich zo optimaal mogelijk kunnen ontwikkelen. Plaatsing in
[I] was voor de ouders een laatste kans om zich als opvoeders te bewijzen, nadat andere, steeds intensievere vormen van ambulante hulpverlening, niet tot resultaat hadden geleid. Uit genoemd raadsrapport van 3 oktober 2013 komt naar voren dat zowel de toenmalige gezinsvoogd op 26 augustus 2013 als de gezinshulpverlener van 10 voor Toekomst op 29 augustus 2013 al hebben aangegeven dat de ouders hetgeen zij aangereikt krijgen van de hulpverlening wel oppakken en laten zien dat zij het kunnen, maar dat het niet beklijft dat het echt nodig is en moet voor de kinderen. De ouders vervallen in oud gedrag als het zicht op hen weg is. Zo gauw de hulpverlening uit beeld is, gaan de ouders weer hun eigen gang. Dit patroon ziet het hof bevestigd in de gang van zaken tijdens en kort na de opname in [I] in 2014. De ouders lijken pas echt in actie te komen als de druk hoog is. Zodra zij wat meer vrijheid en eigen verantwoordelijkheid krijgen zwakt hun motivatie weer af met alle nadelige gevolgen voor de kinderen van dien, zoals ook de heftige en ronduit zorgelijke reacties van de kinderen op de onbegeleide contacten met de ouders in 2015 weer doen vermoeden.
5.9
Daarbij komt dat de kinderen zich bij hun pleegouders in een veilige omgeving bevinden en zich ook in positieve zin ontwikkelen. De kinderen zijn het afgelopen (ruim)
1,5 jaar in de verschillende pleeggezinnen ingegroeid en daar op hun plek geraakt. De hechtingsrelatie met de pleegouders is zwaarwegend en toekomstbepalend. Het is in het belang van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , die gebaat zijn bij duidelijkheid, stabiliteit, vertrouwen en veiligheid, dat de continuïteit in hun huidige opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces doorgang blijven vinden. Het is nu van het grootste belang dat voor iedereen, maar in het bijzonder [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , zo spoedig mogelijk duidelijk wordt waar de kinderen gaan opgroeien. Uit de evaluatieverslagen van [L] van november 2015 blijkt ook concreet dat met name [de minderjarige2] en [de minderjarige1] daar behoefte aan hebben.
5.1
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de gronden voor uithuisplaatsing nu, en ook na 25 april 2016, nog steeds aanwezig zijn. Bij het uitblijven van de verzochte verlenging zijn de continuïteit van en de veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet gewaarborgd. Het hof beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing tot 25 oktober 2016 dan ook noodzakelijk.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 30 september 2015 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, A.W. Beversluis en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 19 april 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.