De ouders kennen beiden een belast verleden en hebben zelf ook onder toezicht gestaan van (destijds) Bureau Jeugdzorg. De moeder was 15 jaar toen [de minderjarige1] werd geboren en de vader was 20 jaar. Vervolgens zijn er in vijf jaar tijd nog twee kinderen bijgekomen in het gezin. De ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] die 2,5 jaar geleden tot de ondertoezichtstelling heeft geleid bestond - kort gezegd - uit ernstige fysieke en sociaal-emotionele verwaarlozing. Ondanks jarenlange en steeds intensievere vormen van hulpverlening kwam de opvoedingssituatie bij de ouders onvoldoende tegemoet aan de behoeften van de toen nog maar 6, 3 respectievelijk 1,5 jarige kinderen. De ouders voldeden niet aan de voorwaarden van basale (op)voeding en zorg en boden onvoldoende veiligheid, structuur, aandacht en stimulans. Meer concreet was er geregeld sprake van onvoldoende hygiëne, verzorging en toezicht. Het huis was soms erg vervuild (rommel, viezigheid, stank, vliegen) en de kinderen waren niet altijd goed verzorgd (smoezelige kleren, vieze handen, nagels en gezicht, veel te volle luiers tot hevige uitslag aan toe). Daarnaast schoten de ouders ernstig tekort in hun opvoedingsvaardigheden. De ouders waren in de opvoeding onvoldoende sensitief en responsief, er was sprake van onderstimulatie en de persoonlijke aandacht en zorg voor de (individuele) kinderen was onder de maat.
Het traject in [I] moest aan de hand van een ouderschapsbeoordeling duidelijkheid geven over de (on)mogelijkheden van de ouders met betrekking tot de zorg en opvoeding van de kinderen. Binnen de opname in [I] moest het perspectief van de kinderen duidelijk worden, aldus de raad in zijn rapport van 12 augustus 2013.
In het eindadvies van [I] van 29 augustus 2014 wordt benoemd dat de ouders een basis hebben opgebouwd van waaruit zij verder kunnen met hun individuele problematiek. Deze problematiek staat het adequaat aansluiten bij de belevingswereld van de kinderen, en [de minderjarige1] in het bijzonder, in de weg. De zorg voor de kinderen is nog niet optimaal, maar zodanig dat het acceptabel is mits er op korte termijn meer groei kan ontstaan bij de ouders, aldus
[I] op 29 augustus 2014. De ouders zijn op dat moment aangemeld voor een individueel traject. De gezinshulpverlener van [I] zou overbruggingszorg bieden tot er hulp voor de langere termijn geregeld was. In de eerste week na het ontslag van het gezin uit [I] is echter reeds contact tussen de gezinshulpverlener en de gezinsvoogd noodzakelijk gebleken in verband met een nieuwe AMK-melding over de zorgelijke thuissituatie van de kinderen. Naar aanleiding daarvan heeft een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. Daarbij troffen de gezinshulpverlener en de gezinsvoogd een ernstig vervuilde woning aan en constateerden zij dat de ouders nauwelijks oog leken te hebben voor de kinderen. Diverse contacten tussen het gezin, de gezinsvoogd en de gezinshulpverlener hebben vervolgens niet kunnen voorkomen dat de kinderen, nauwelijks drie weken na hun officiële ontslag uit [I] , op 19 september 2014 met spoed uit huis zijn geplaatst.
Op 25 september 2014 heeft een afsluitend gesprek plaatsgevonden tussen de ouders, de gezinsvoogd en [I] . [I] rapporteert daags daarna aan de GI dat de holding vanuit [I] , het feit dat het dag in dag uit gaat over opvoeding en dat de ouders in die zin ook steeds veel controle hadden, zodanig ondersteunend is geweest dat de ouders daardoor op
[I] beter functioneerden dan ze zelfstandig kunnen. De basis die gelegd is in [I] lijkt erg ondersteund en beïnvloed door deze holding en controle en minder solide dan is ingeschat. In de confrontatie met de dagelijkse problemen blijkt het de ouders niet te lukken om die basis overeind te houden, aldus [I] op 26 september 2014.