ECLI:NL:GHARL:2016:3274

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
200.179.589/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en voogdij in het kader van ondertoezichtstelling van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling en voogdij van drie minderjarigen, geboren uit het huwelijk van de moeder en de vader, dat in 2012 is ontbonden. De moeder, die in hoger beroep ging, verzocht om vernietiging van de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin ondertoezichtstellingen en machtigingen tot uithuisplaatsing waren uitgesproken. De Raad voor de Kinderbescherming, als verweerder, heeft het verzoek van de moeder bestreden en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep met betrekking tot de ondertoezichtstelling van de kinderen, omdat zij geen gezag meer uitoefent. De rechtbank had eerder het gezag van de moeder geschorst en de vader was belast met de voogdij over de minderjarige [de minderjarige1]. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd voor de periode tot 25 maart 2016, omdat de vader toen nog niet als voogd kon worden benoemd. Echter, na de beëindiging van het gezag van de moeder op 25 maart 2016, heeft het hof de vader benoemd tot voogd over [de minderjarige1].

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede procesorde en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming in zaken van ondertoezichtstelling en voogdij. Het hof heeft ook de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen beoordeeld en vernietigd waar nodig, met inachtneming van de belangen van de kinderen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de maatregelen onmiddellijk van kracht zijn, ondanks mogelijke verdere rechtsmiddelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.179.589/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/157642/ FA RK 15-1661)
beschikking van de familiekamer van 14 april 2016
inzake
[verzoekster] ,wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat voorheen: mr. J.T. Willemsen, kantoorhoudend te Haarlem,
advocaat thans: mr. B.H. Werink, kantoorhoudend te Groningen,
en
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland,
kantoorhoudend te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.1. [de vader] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader;
2. Jeugdbescherming Noord,
kantoorhoudend te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (verder te noemen: de rechtbank), van 31 juli 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 30 oktober 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 24 november 2015;
- een journaalbericht d.d. 30 december 2015, ingediend namens mr. Werink, met als bijlage het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 7 juli 2015;
- een brief van de raad d.d. 9 februari 2016 met als bijlage het raadsrapport d.d. 6 januari 2016;
- een journaalbericht met bijlagen d.d. 3 maart 2016, ingediend namens mr. Werink.
2.2
Bij het beroepschrift heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de kosten in beide instanties tussen partijen te compenseren. Het hof begrijpt uit haar grieven dat de moeder heeft bedoeld te verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de daarbij uitgesproken ondertoezichtstellingen, de daarbij verleende machtigingen tot uithuisplaatsing en voor zover daarbij is bepaald dat de vader voortaan de voogdij uitoefent over [de minderjarige1] , onder afwijzing van de inleidende verzoeken van de raad daartoe.
2.3
Bij het verweerschrift heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4
De na te noemen minderjarige [de minderjarige1] heeft zijn mening aan het hof kenbaar gemaakt door het 'formulier bij kindgesprek' ingevuld aan het hof te retourneren.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 24 maart 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Werink;
- namens de raad: de heer [B] ;
- de vader;
- namens de GI: de heer [C] en mevrouw [D] .
De vader heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde schriftelijke notitie.
2.6
Na de zitting zijn ter griffie van het hof ingekomen:
- een brief van de GI d.d. 25 maart 2016;
- een brief van de GI d.d. 25 maart 2016 met als bijlage de beschikking van de rechtbank d.d. 25 maart 2016;
- een brief van de raad d.d. 4 april 2016 met als bijlage de beschikking van de rechtbank d.d. 25 maart 2016.
Het hof heeft geen kennis genomen van de inhoud van eerstgenoemde brief van de GI d.d. 25 maart 2016, nu deze pas na de zitting is ingekomen en kennisneming daarvan in strijd zou komen met een goede procesorde, nu de moeder niet op deze brief heeft kunnen reageren. Het hof heeft aanleiding gezien wel kennis te nemen van de bij de laatstgenoemde brieven van de GI en de raad overgelegde beschikking van de rechtbank van 25 maart 2016, omdat hierin nader is beslist over de beëindiging van het gezag van de moeder over de kinderen en dit een beslissing betreft die bij alle belanghebbenden bekend is en van invloed is op de vraag of de vader met de voogdij over [de minderjarige1] kan worden belast.
3.
De vaststaande feiten
3.1
Uit het [in] 2012 door echtscheiding ontbonden huwelijk van de vader en de moeder zijn geboren:
- [in] 2003 [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [in] 2006 [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] );
- [in] 2007 [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ).
Na de echtscheiding is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder bepaald. De vader en de moeder waren tot 2 april 2015 gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] belast.
3.2
Bij beschikking van 12 februari 2013 is aan de vader toestemming verleend om [de minderjarige1] te erkennen. Daarnaast is in die beschikking bepaald dat de ouders gezamenlijk het gezag zullen hebben over [de minderjarige1] , met ingang van het moment dat de erkenning is verwerkt in de registers van de burgerlijke stand. De erkenning is tot op heden niet verwerkt in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij mondelinge uitspraak van de rechtbank van 13 maart 2015, neergelegd in een beschikking van 16 maart 2015, zijn de kinderen met ingang van 13 maart 2015 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI tot 13 juni 2015 en is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de vader verleend met ingang van 13 maart 2015 voor de duur van vier weken, derhalve tot 10 april 2015.
3.4
Bij beschikking van 2 april 2015 heeft de rechtbank de moeder in de uitoefening van het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] geschorst met ingang van 2 april 2015 tot 2 juli 2015. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de schorsing ook na 2 juli 2015 doorloopt, wanneer voor die datum bij de rechtbank een verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder is ingediend. De schorsing loopt dan door tot op dit verzoek tot beëindiging van het gezag is beslist. De rechtbank heeft de GI ingevolge het bepaalde in artikel 1:268 lid 3 BW met de voorlopige voogdij over [de minderjarige1] belast. De (voorlopige) ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] heeft de rechtbank beëindigd met ingang van de voorlopige voogdij, derhalve met ingang van 2 april 2015. Hierdoor is ook de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] van rechtswege geëindigd op 2 april 2015.
3.5
Bij voornoemde beschikking van 2 april 2015 heeft de rechtbank voorts de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bekrachtigd. De (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is bekrachtigd voor zover het de periode tot 2 april 2015 betreft. Vanaf 2 april 2015 wordt het gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (gedurende de schorsing van het gezag van de moeder) ingevolge het bepaalde in artikel 1:268 lid 2 BW door de vader alleen uitgeoefend en is een machtiging tot uithuisplaatsing niet langer vereist om [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de vader te laten wonen.
3.6
Per 13 juni 2015 is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] geëindigd, nu geen verlengingsverzoek is gedaan.
3.7
Bij inleidend verzoekschrift van 19 juni 2015 heeft de raad verzocht:
- het gezag van de moeder over de kinderen te beëindigen;
- de vader te benoemen tot voogd over [de minderjarige1] ;
- de kinderen onder toezicht te stellen van de GI voor de periode van zes maanden;
- voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de grond voor beëindiging van het
gezag van de moeder over de kinderen niet aanwezig is: om de ondertoezichtstelling te verlenen voor de duur van een jaar, alsmede de GI te machtigen de kinderen uit huis te plaatsen bij de vader voor de duur van een jaar.
3.8
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- bepaald dat de vader voortaan de voogdij uitoefent over [de minderjarige1] ;
- [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 31 juli 2015 onder toezicht gesteld van de GI voor een periode van zes maanden, derhalve tot 31 januari 2016;
- een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de
vader met ingang van 31 juli 2015 voor de periode van zes maanden, derhalve tot 31 januari 2016.
De rechtbank heeft de beslissing over de langer verzochte duur van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden, in afwachting van de resultaten van het onderzoek dat de raad, met inachtneming van de onderzoeksresultaten van het NIFP, zal verrichten.
3.9
Bij de beschikking van 25 maart 2016 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- het gezag van de moeder over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] beëindigd;
- bepaald dat de vader alleen met het gezag belast is over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ;
- verstaan dat de vader de voogdij heeft over [de minderjarige1] , zoals beslist bij beschikking van de rechtbank van 31 juli 2015;
- de termijn van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verlengd met ingang van 31 maart 2016 tot 31 juli 2016.

4.De motivering van de beslissing

De rechtsmacht
4.1
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige2] , nu [de minderjarige2] in Nigeria woont. Zij heeft een bewijsaanbod gedaan van haar stelling dat in Nigeria nooit een rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen.
4.2
Het hof komt niet toe aan het bewijsaanbod van de moeder, bij gebrek aan onderbouwing van haar stelling dat in Nigeria nooit een rechtsgeldig huwelijk tot stand is gekomen.
4.3
Het hof stelt vast dat het verzoek van de raad valt binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II-bis).
4.4
Ingevolge artikel 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, dat wil zeggen het tijdstip waarop het inleidend gedingstuk wordt ingediend. Beslissend voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, is derhalve het antwoord op de vraag of [de minderjarige2] op 19 juni 2015, de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift, zijn gewone verblijfplaats in Nederland had.
4.5
De Verordening Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip “gewone verblijfplaats”. Volgens vaste rechtspraak is de “gewone verblijfplaats” de plaats die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. De rechter dient bij het invullen van het begrip “gewone verblijfplaats” rekening te houden met alle feitelijke omstandigheden van de concrete situatie.
4.6
Vast staat dat de moeder [de minderjarige2] , zonder overleg met en instemming van de vader, op 12 maart 2015 met de grootmoeder moederszijde heeft laten vertrekken naar Nigeria, waar [de minderjarige2] op dit moment nog altijd verblijft. Hoewel [de minderjarige2] ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift in Nigeria verbleef, is het hof van oordeel dat zijn gewone verblijfplaats op dat moment nog altijd in Nederland was gelegen. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat [de minderjarige2] op 19 juni 2015 nog maar drie maanden in Nigeria verbleef, terwijl hij tot 12 maart 2015 jarenlang in Nederland heeft gewoond en daar is geworteld. Het hof neemt voorts in aanmerking dat zowel [de minderjarige2] vader en moeder als zijn broers nog in Nederland wonen, dat [de minderjarige2] tot 12 maart 2015 in Nederland naar school ging, in Nederland hulpverlening ontving en zijn vrienden in Nederland had. De moeder heeft ter zitting bovendien bevestigend geantwoord op de vraag van het hof of zij voornemens is om [de minderjarige2] weer naar Nederland te laten komen. Op grond van deze omstandigheden, en gelet op het feit dat de moeder [de minderjarige2] ongeoorloofd naar Nigeria heeft laten vertrekken en in dat verband strafrechtelijk is veroordeeld, komt het hof tot het oordeel dat [de minderjarige2] ten tijde van het inleidend verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn gewone verblijfplaats zoals bedoeld in artikel 8 van de Verordening Brussel II-bis in Nederland had. De Nederlandse rechter is derhalve bevoegd van het verzoek kennis te nemen.
De ontvankelijkheid* De ondertoezichtstelling
4.7
De moeder kan slechts dan worden ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep, indien zij - gelet op de aard van de procedure - als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan worden aangemerkt.
4.8
Het hof is van oordeel dat de moeder niet als belanghebbende ten aanzien van de ondertoezichtstelling van de kinderen kan worden aangemerkt. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665), kan de niet met het gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1 Rv en dus evenmin als belanghebbende in de zin van art. 806 lid 1 Rv, omdat de maatregel van ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met gezag belaste ouder en de minderjarige en aldus rechtstreeks betrekking heeft op de uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen. Nu het gezag van de moeder over de kinderen bij beschikking van de rechtbank van 2 april 2015 is geschorst, welke beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en haar werking heeft behouden tot de datum waarop op het verzoek tot beëindiging van het gezag is beslist, zijnde 25 maart 2016, is het hof van oordeel dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de ondertoezichtstelling van de kinderen.
* De uithuisplaatsing van [de minderjarige2]
4.9
Ingevolge artikel 1:265c lid 3 BW vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing indien
deze niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd. De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] gold met ingang van 31 juli 2015 voor de periode van zes maanden. Nu de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] niet binnen drie maanden na 31 juli 2015 ten uitvoer is gelegd, is de machtiging van rechtswege komen te vervallen. De moeder is derhalve niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] .
Inhoudelijk
* De voogdij over [de minderjarige1]
4.1
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking bepaald dat de vader voortaan de voogdij uitoefent over [de minderjarige1]
.Ingevolge artikel 1:268 lid 3 BW belast de rechtbank evenwel indien sprake is van een
schorsingvan het gezag van een ouder (waarvan ten tijde van de bestreden beschikking nog sprake was), een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet met de (voorlopige) voogdij over de minderjarige, indien de geschorste ouder alleen het gezag uitoefende. De rechtbank kon de vader derhalve niet tot voogd over [de minderjarige1] benoemen.
4.11
Inmiddels is bij beschikking van de rechtbank van 25 maart 2016, uitvoerbaar bij voorraad, het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd en kan ingevolge artikel 1:275 BW ook een andere voogd over [de minderjarige1] worden benoemd dan een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. Het hof ziet gelet op het vorenstaande aanleiding om de beslissing van de rechtbank om de vader met de voogdij over [de minderjarige1] te belasten te vernietigen voor zover het de periode tot 25 maart 2016 betreft (waarbij alsdan de benoeming van de GI tot voorlopig voogd bij beschikking van 2 april 2015 herleeft) en voor de periode vanaf 25 maart 2016 opnieuw te beoordelen wie ex artikel 1:275 BW tot voogd over [de minderjarige1] dient te worden benoemd.
4.12
Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] om de vader met ingang van 25 maart 2016 tot voogd over [de minderjarige1] te benoemen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [de minderjarige1] bij de vader woont en de vader daardoor veel beslissingen over [de minderjarige1] moet nemen. Uit het rapport van de raad van 6 januari 2016 blijkt dat de samenwerking met de vader goed is. Hij is constructief en bereid tot meewerken in het belang van de kinderen. Ook overigens komen uit het dossier geen aanwijzingen naar voren dat de vader niet in staat zou zijn de voogdij over [de minderjarige1] op een juiste wijze uit te oefenen. Het hof volgt daarom het advies van de raad en zal de vader voor de periode vanaf 25 maart 2016 benoemen tot voogd over [de minderjarige1] .
* De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1]
4.13
Vast staat dat de GI vanaf 2 april 2015 belast was met de (voorlopige) voogdij over [de minderjarige1] . De GI was derhalve als voogd bevoegd de verblijfplaats van [de minderjarige1] te bepalen. Het hof is van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing in dat geval niet meer kan worden verleend. Het hof zal daarom de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is verleend met ingang van 31 juli 2015 voor de duur van zes maanden, onder afwijzing van het inleidend verzoek daartoe.
* De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3]
4.14
Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] bij de vader staat vast dat de rechtbank deze heeft verleend ondanks dat de vader alleen met het gezag over [de minderjarige3] was belast en [de minderjarige3] op grond daarvan en op grond van het bepaalde in artikel 1:12 BW de verblijfplaats van de vader volgt. Het hof is van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader in dat geval niet kan worden verleend. Het hof zal daarom de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] is verleend met ingang van 31 juli 2015 voor de duur van zes maanden, onder afwijzing van het inleidend verzoek daartoe.
De slotsom
4.15
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] ;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 31 juli 2015 voor zover daarbij machtiging is verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] bij de vader en, in zoverre opnieuw beschikkende, wijst het inleidend verzoek daartoe af;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 31 juli 2015, voor zover daarbij is bepaald dat de vader voortaan de voogdij uitoefent over [de minderjarige1] , voor zover het betreft de periode tot 25 maart 2016;
bepaalt dat de vader met ingang van 25 maart 2016 de voogdij uitoefent over de minderjarige [de minderjarige1] , geboren te [E] (Nigeria) [in] 2003;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. B.J. Voerman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 april 2016 in bijzijn van de griffier.