ECLI:NL:GHARL:2016:3064

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
200.150.500/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsverhouding en recht op provisie in het kader van een overeenkomst van opdracht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de vraag of er sprake was van een arbeidsverhouding in de zin van het BBA en of [appellant] recht had op provisie voor zijn werkzaamheden. De zaak is gestart met een tussenarrest op 4 augustus 2015, waarin het hof [appellant] had opgedragen om bewijsstukken te overleggen met betrekking tot zijn werkzaamheden en inkomsten in het eerste half jaar van 2012. Tijdens de procedure heeft [appellant] verschillende stukken overgelegd, maar het hof oordeelde dat deze onvolledig waren en geen eenduidig beeld gaven van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten. Het hof concludeerde dat de werkzaamheden van [appellant] voor [geïntimeerde] van bijkomstige aard waren en dat hij geen recht had op de gevraagde provisie. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, met uitzondering van enkele onderdelen die werden vernietigd en opnieuw werden beoordeeld. Uiteindelijk werd [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde] en in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 19 april 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.150.500/01
(zaaknummer rechtbank Assen 370154/ CV EXPL 13-1619)
arrest van 19 april 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Walvius, kantoorhoudend te Hoogeveen,
tegen
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.N. Paanakker, kantoorhoudend te Groningen.
De inhoud van het tussenarrest van 4 augustus 2015 wordt hier overgenomen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft een akte na tussenarrest genomen en [geïntimeerde] een antwoordakte. Vervolgens hebben partijen de stukken (aanvullend) gefourneerd voor arrest.

2.De verdere beoordeling van de grieven

2.1
[appellant] heeft het hof bij akte verzocht zijn oordeel omtrent [appellant] recht op provisie, meer in het bijzonder ten aanzien van de Ellgia pers en de Hirsch pers te heroverwegen (de grieven V, VI, VII, VIII, X en XI in principaal appel). [appellant] heeft in dat verband aangevoerd dat hij niet slechts heeft gesteld dat zijn bemoeienis met de Ellgia en Hirsch pers vergelijkbaar was met die van de verkoop van een tweetal shredders, maar ook met die van een aantal andere transacties, waarvoor hij wel provisie ontving. [appellant] lijkt daarmee wederom te willen betogen dat de omvang van zijn werkzaamheden niet relevant was voor zijn recht op provisie, een stelling die – naar het hof in genoemd tussenarrest in r.o. 3.3 reeds heeft overwogen – nadrukkelijk door [geïntimeerde] is bestreden en die door het hof in genoemd arrest is verworpen.
2.2
Zoals het hof in r.o. 5.3 van genoemd arrest heeft overwogen behelst het ‘verkopen’ c.q. het ‘verlenen van diensten als bemiddeling bij verkoop’ meer dan het doorgeven van een prijs. Het veronderstelt dat de verkoop door toedoen van [appellant] tot stand komt.
Het hof ziet in hetgeen [appellant] in zijn akte te berde brengt – hetgeen slechts een herhaling is van zijn reeds eerder ingenomen stellingen – geen aanleiding om op dat oordeel terug te komen. Vast staat dat [appellant] met de totstandkoming van de Ellgia - en Hirsch-deal geen andere bemoeienis heeft gehad dan het doorgeven van een prijs – en in het geval van Ellgia het doorverwijzen naar [geïntimeerde] – hetgeen naar het oordeel van het hof geen recht op provisie geeft. Voor zover [appellant] in het verleden in een soortgelijk geval al eens provisie zou hebben ontvangen, doet dat aan genoemd oordeel niet af. [geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellant] op dat punt overigens van meet af aan nadrukkelijk betwist (onder meer in de cva in reconventie randnummer 28 slot) en heeft dat ook gemotiveerd gedaan door aan te geven dat [appellant] zich in de periode voor 2012 steeds actief inzette voor de verkoop van haar tweedehands machines, maar dat hij dat in het jaar 2012 niet langer deed; toen liet hij zich – en dat staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast – nog nauwelijks op het bedrijf van [geïntimeerde] zien.
2.3
In het kader van de vraag of sprake is van een arbeidsverhouding in de zin van het BBA, heeft het hof [appellant] bij het tussenarrest van 4 augustus 2015 opgedragen om bij akte een door zijn accountant opgesteld overzicht – voorzien van onderliggende bewijsstukken – in het geding te brengen waaruit blijkt welke opdrachtgevers [appellant] in het eerste half jaar van 2012 had en welke inkomsten [appellant] heeft verworven uit de werkzaamheden die hij in het eerste half jaar van 2012 voor zijn verschillende opdrachtgevers heeft verricht, gespecificeerd per opdrachtgever.
2.4
Het grootste deel van de stukken die [appellant] bij akte heeft overgelegd ziet op een andere periode – namelijk de jaren 2010 en 2011 – terwijl het hof in het tussenarrest van
4 augustus 2015 (r.o. 5.11) heeft geoordeeld dat het eerste half jaar van 2012 als referteperiode moet worden genomen, zoals [appellant] ook zelf heeft bepleit.
2.5
Met betrekking tot het eerste half jaar van 2012 heeft [appellant] een door [X] van Administratiekantoor [naam] opgestelde kolommenbalans en grootboekmutatiekaart overgelegd alsmede facturen aan [geïntimeerde] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (productie 4 bij akte na tussenarrest).
[X] heeft in een brief aan de advocaat van [appellant] d.d. 10 september 2015 het volgende over deze stukken geschreven (productie 5 bij genoemde akte):
‘Op verzoek van wederzijds cliënt de heer [appellant] h.o.d.n. Hedabo hebben wij u en cliënt de volgende overzichten aangeleverd (De jaarrekening met daarbij onderliggende kolommenbalans, en uitdraai grootboekkaart omzet) over de jaren 2012, 2013 en 2014. De verwerking van de omzetten in ons boekhoudsysteem is tot stand gekomen door de facturen die opgemaakt zijn door de heer [appellant] in de genoemde jaren en hebben wij als mutaties verwerkt via de bank waar de facturen als betaald binnen kwamen. Aan het einde van het jaar hebben wij de overlopende omzet facturen welk nog niet waren betaald mee genomen als vordering in de balans en tegen geboekt als omzet. Wij gaan er ook zondermeer van uit, dat de omzetfacturen die opgemaakt zijn door de heer [appellant] de werkzaamheden c.q. de eventuele leveringen inhouden die hij heeft uitgevoerd in de genoemde periode vanuit zijn onderneming Hedabo. Welke zoals vermeld, als dusdanig verwerkt zijn in de administratie/boekhouding van de onderneming Hedabo.’
2.6
[appellant] heeft bij akte aangegeven dat de door [X] vervaardigde stukken vervolgens zijn gecontroleerd door registeraccountant [naam RA] . Deze schrijft daarover in zijn brief van 14 september 2015 aan de advocaat van [appellant] onder meer het volgende:
‘Voor 2010 en 2011 zijn de grootboekmutatiekaarten aangesloten met de kolommenbalans en vervolgens met de definitieve jaarrekening over het betreffende boekjaar. Hierbij zijn geen verschillen geconstateerd zodat geconcludeerd kan worden dat alle mutaties op de grootboekmutatiekaart zijn opgenomen in de jaarrekening. Voor 2012 was deze aansluiting niet mogelijk aangezien wij de definitieve jaarrekening over 2012 hebben ontvangen maar niet de kolommenbalans over het gehele boekjaar. Wij hebben alleen de kolommenbalans over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 ontvangen.[…]
Wij hebben geconstateerd dat niet alle mutaties volgens het grootboekmutatiekaart aansluiten met de verkoopfacturen die wij hebben ontvangen. Voor 2012 is geconstateerd dat één factuur nog niet was opgenomen in het grootboekmutatiekaart. Dit betref een factuur van [bedrijf 1] B.V. over juni 2012 ad € 4.290. De overige mutaties in de administratie met betrekking tot 2012 sluiten aan met onderliggende documentatie t.a.v. de verantwoorde verkoopfacturen. Wij hebben ten aanzien van 2012 ontvangsten van zowel [geïntimeerde] , [bedrijf 1] als [bedrijf 2] vastgesteld met behulp van de bankafschriften. […]Voor de volledigheid vermelden wij dat wij geen accountantscontrole hebben uitgevoerd op de bovenstaande cijfers. Wij hebben de cijfers ontleend aan de administratie zoals deze is aangeleverd door administratiekantoor [naam] Wij hebben geen werkzaamheden verricht ten aanzien van de juistheid, volledigheid en juistheid van deze cijfers.’
2.7
Uit de brief van registeraccountant [naam RA] blijkt dat hij de door [X] aangeleverde cijfers niet op juistheid en volledigheid heeft gecontroleerd.
Uit de brief van administrateur [X] blijkt dat hij de door [appellant] aangeleverde facturen als omzet van [appellant] heeft verwerkt. Uit de grootboekkaart blijkt dat ook de door [geïntimeerde] bestreden en niet betaalde factuur met betrekking tot de Hirsch pers met nummer 1202001 als omzet is geboekt. Het gaat daarbij om een bedrag van € 16.770,14 excl. btw, dat vervolgens is opgenomen in het door de registeraccountant opgestelde overzicht van de in het eerste half jaar van 2012 door [appellant] bij [geïntimeerde] behaalde omzet (provisie); volgens het overzicht € 21.505,- . Zoals het hof in rechtsoverweging 5.3 van zijn tussenarrest heeft overwogen, heeft [appellant] ten aanzien van de Hirsch pers geen recht op provisie. Genoemde factuur is dan ook ten onrechte aan [geïntimeerde] gezonden en het betreffende bedrag hoort dan ook niet als gerealiseerde omzet in het overzicht van het eerste half jaar van 2012 thuis.
Uit de grootboekkaart blijkt voorts dat op 31 januari 2012 een bedrag van € 2.746,40 als omzet van [appellant] in het eerste half jaar van 2012 is geboekt. Uit de bijgevoegde factuur blijkt evenwel dat het gaat om een factuur uit oktober 2011 en derhalve niet om in 2012 gerealiseerde omzet. Dat betekent dat de werkelijke door [appellant] bij [geïntimeerde] gerealiseerde omzet (provisie) in genoemde periode niet € 21.505,- maar slechts € 2.148,- was.
2.8
In dezelfde periode bedroeg de bij [bedrijf 1] gerealiseerde omzet volgens [appellant] € 21.103,- waarbij hij naar de grootboekkaart verwijst. De registeraccountant heeft evenwel geconstateerd dat de factuur met nummer 12012006 van € 4.290,- excl. btw (met betrekking tot de periode juni 2012) niet in de grootboekkaart is verwerkt, zodat de omzet die [appellant] door zijn werkzaamheden voor [bedrijf 1] heeft gerealiseerd in werkelijkheid € 25.393,- bedroeg.
[geïntimeerde] heeft betoogd dat het totaal van de aan [bedrijf 1] verzonden facturen nog hoger is en gaat er daarbij abusievelijk van uit dat sprake is van twee facturen met betrekking tot de maand juni. [geïntimeerde] ziet namelijk over het hoofd dat de factuur van juni (met nummer 12012006) wel
bijde grootboekkaart is gevoegd, maar niet
inde grootboekkaart is opgenomen.
2.9
Ook het door [appellant] overgelegde ‘omzetoverzicht gebruikte machines eerste helft 2012’ (productie 8 bij akte) roept vragen op. Volgens [appellant] heeft hij in genoemde periode (zo begrijpt het hof) ten behoeve van [geïntimeerde] en [bedrijf 2] een totale verkoopomzet gegenereerd van € 422.210,-. (De ten behoeve van [bedrijf 1] gegenereerde omzet komt in het overzicht niet voor).
Wat [bedrijf 2] betreft valt op dat in het omzetoverzicht twee facturen worden genoemd van twee verschillende data (14 februari en 28 maart 2012) met een verkoopomzet van
€ 72.500,- respectievelijk € 10.000,- , derhalve € 82.500,- in totaal. In beide gevallen wordt verwezen naar een factuur met nummer 1204001. Er komt één factuur met dat nummer voor op de grootboekkaart, maar die factuur, die achter de grootboekkaart is gevoegd (productie 4 bij akte na tussenarrest), is van een andere datum namelijk van
21maart 2012. Bovendien blijkt uit die factuur – waarbij een bedrag van € 1.500,- als provisie door [appellant] aan [bedrijf 2] in rekening is gebracht – niet of het daarbij gaat om provisie ter zake van een transactie ter waarde van € 72.500,- en/of € 10.000,-. Aldus is onduidelijk of het hier om één incidentele transactie gaat zoals [appellant] eerder heeft betoogd (vergelijk r.o. 5.14 van het tussenarrest van 4 augustus 2015) of om drie verschillende transacties met deze opdrachtgever in een half jaar zodat sprake is van een handelsrelatie met enige continuïteit.
2.1
De resterende verkoopomzet van € 339.710,- (€ 422.210,- minus € 82.500,--) heeft [appellant] volgens zijn overzicht voor [geïntimeerde] gerealiseerd. In laatstgenoemd bedrag is evenwel een bedrag van € 308.210,- opgenomen aan verkoopomzet ter zake van de Ellgia pers, een transactie waarover [appellant] naar het oordeel van het hof geen provisie toekomt wegens gebrek aan bemoeienis. [appellant] heeft in het eerste half jaar van 2012 derhalve een verkoopomzet voor [geïntimeerde] gerealiseerd van slechts € 31.500,-, te weten € 16.500,- door de verkoop van een Sterrenzeef 12540 aan Ococolor GmbH en € 15.000,- door de verkoop van Boa Chain 1500 KT aan Ecosystem. Ter zake van deze twee transacties heeft [appellant] het hiervoor in r.o. 2.7 genoemde bedrag van € 2.148,- excl. btw aan provisie van [geïntimeerde] ontvangen (€ 1.350,- + € 798,- ; factuurnummers 1102003 en 1202002, gevoegd bij productie 4 bij akte na tussenarrest).
2.11
De door [appellant] overgelegde (financiële) stukken roepen vragen op – onder meer over het aantal transacties met [bedrijf 2] – en geven geen eenduidig beeld.
Verdere duidelijkheid, bijvoorbeeld in de vorm van de jaarrekening over 2012 (waarover in de brieven van de administrateur en de registeraccountant wel wordt gesproken, maar die niet door [appellant] in het geding is gebracht), de definitieve aangifte inkomstenbelasting 2012 of de definitieve aanslag inkomstbelasting 2012 (stukken waarom [geïntimeerde] al ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft gevraagd) heeft [appellant] niet verstrekt.
2.12
Zoals het hof in zijn tussenarrest heeft overwogen, is bij de vraag of de werkzaamheden die [appellant] in het eerste half jaar van 2012 voor [geïntimeerde] heeft verricht van bijkomstige aard waren, de omvang van de werkzaamheden en het daaruit verkregen inkomen in relatie tot de voor andere opdrachtgevers verrichte werkzaamheden en het daarmee verworven inkomen van belang.
2.13
Het hof acht de door [appellant] in het geding gebrachte gegevens onvolledig.
Zij vormen zeker geen toereikende onderbouwing voor de stelling van [appellant] dat hij in het eerste half jaar van 2012 met zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] een bedrag van
€ 21.505,- aan provisie-inkomsten heeft gehad. Zoals hiervoor is overwogen blijkt niet van hogere provisie-inkomsten dan € 2.148,- , terwijl [appellant] in dezelfde periode met zijn verkoopwerkzaamheden voor [bedrijf 1] een inkomen van € 25.393,- genereerde. Daarnaast werd door werkzaamheden voor [bedrijf 2] een omzet (provisie) behaald van tenminste € 1.500,- (factuur d.d. 21 maart 2012). Tenminste, omdat daarnaast blijkens het door [appellant] als productie 8 overgelegde overzicht kennelijk sprake was van nog twee facturen (van 14 februari 2012 en 28 maart 2012). Uit de overgelegde stukken valt af te leiden dat provisie-inkomsten die [appellant] in het eerste half jaar van 2012 bij [geïntimeerde] heeft gerealiseerd slechts een fractie bedroegen van de totale inkomsten van € 29.041,- die [appellant] in die periode had. Deze provisie-inkomsten zijn naar het oordeel van het hof dan ook aan te merken als inkomsten van bijkomstige aard. Daartoe wordt ook nog het volgende overwogen.
2.14
[appellant] heeft in zijn akte na tussenarrest de aard en omvang van zijn werkzaamheden omschreven. [geïntimeerde] heeft aangegeven dat die beschrijving correct is voor zover het de activiteiten van [appellant] vóór 2012 betrof, maar dat de situatie in 2012 een heel andere was: [appellant] liet zich toen nog nauwelijks op het bedrijf liet zien en is slechts bij twee verkopen betrokken geweest.
2.15
[appellant] heeft – zoals in r.o. 5.18 van het tussenarrest is overwogen – niet gemotiveerd betwist dat hij sinds medio 2011 nog nauwelijks op het bedrijf verscheen. Hij gaf daarvoor ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep als verklaring dat hij in de voorgaande jaren veel werk had verzet – zoals het inventariseren van machines en het maken van een prijslijst – zodat hij in 2012 niet meer zoveel hoefde te doen en wel vanuit huis kon werken.
In zijn akte na tussenarrest stelt [appellant] evenwel dat hij in 2012 net zoveel uren aan zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft besteed als in de jaren 2010 en 2011, namelijk ‘naar schatting’ gemiddeld 20 uur per week, evenveel uren als hij volgens zijn urenoverzichten aan zijn werk voor [bedrijf 1] besteedde. Deze stelling valt niet te rijmen met de verklaring die hij ter gelegenheid van het pleidooi gaf.
[geïntimeerde] heeft opgemerkt dat de urenoverzichten waarnaar [appellant] verwijst haar niet bekend zijn. Deze overzichten zijn ook voor het hof niet controleerbaar en verifieerbaar.
Volgens het urenoverzicht van 2012 was [appellant] voornamelijk ‘thuis’, maar uit het overzicht valt niet af te leiden welke werkzaamheden hij daar voor [geïntimeerde] zou hebben verricht, omdat een concrete specificatie ontbreekt. [appellant] heeft, onder verwijzing naar een ‘overzicht offertes en rfq’, gesteld dat er in 2012 wel 60 offerte-aanvragen zijn gedaan. Niet gesteld noch gebleken is dat [appellant] deze aanvragen in behandeling heeft genomen. [appellant] heeft ook geen enkel stuk (zoals bijvoorbeeld e-mail correspondentie) overgelegd waaruit dat zou kunnen blijken.
[geïntimeerde] heeft nadrukkelijk betwist dat [appellant] verkopen vanuit huis deed.
2.16
De enige stukken die [appellant] ten blijke van zijn werkzaamheden in het eerste half jaar van 2012 heeft overgelegd zijn een plan van aanpak d.d. 5 juni 2012 en een prijslijst 2012, maar deze stukken geven onvoldoende onderbouwing aan de stelling dat hij een half jaar lang 20 uur per week voor [geïntimeerde] heeft gewerkt. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat [appellant] eerder heeft verklaard dat hij in voorgaande jaren veel werk heeft verzet om een prijslijst op te stellen, zodat het bij de prijslijst van 2012 om niet meer zal zijn gegaan dan het bijhouden/aanpassen van de bestaande prijslijst.
geeft bovendien geen enkele verklaring voor het feit dat zijn resultaten in het eerste half jaar van 2012 ondanks een volgens hem gelijkblijvende inspanning zo dramatisch achterbleven bij die uit 2010 en 2011 en evenmin voor het vaststaande feit dat hij in 2012 veel meer kilometers voor andere opdrachtgevers heeft afgelegd dan in de jaren daarvoor.
Het hof acht de stelling van [appellant] dat hij in 2012 gemiddeld 20 uur in de week aan zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] besteedde dan ook onvoldoende onderbouwd.
2.17
[appellant] heeft aangeboden de aard en omvang van zijn werkzaamheden (nader) te bewijzen door het horen van getuigen. De aard en omvang van [appellant] werkzaamheden staan tussen partijen echter niet ter discussie voor zover het de periode voor 2012 betreft.
Voor zover het bewijsaanbod van [appellant] aldus moet worden begrepen dat het ziet op het eerste half jaar van 2012, overweegt het hof als volgt. In het geval [appellant] , gelijk hij stelt, in de eerste helft van 2012 daadwerkelijk 20 uur per week aan zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft besteed, houdt dat in dat [appellant] in die periode 26 weken x 20 uur = 520 uur, verminderd met 10 vakantiedagen van 4 uur = 40 uur, derhalve 520 – 40 = 480 uur heeft gewerkt voor een inkomen van € 2.148,-. Dat komt neer op een vergoeding van € 4,47 per uur. Afgezet tegen het uurtarief dat [appellant] bij [bedrijf 1] verdient en dat blijkens de overgelegde facturen € 50,- per uur bedraagt, kan dit tot geen andere conclusie leiden dan dat de werkzaamheden die [appellant] voor [geïntimeerde] verrichtte ten tijde van de opzegging van de overeenkomst van opdracht voor hem slechts van bijkomstige aard waren. Het hof passeert het aanbod van [appellant] tot het leveren van (tegen)bewijs om die reden.
2.18
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de
grieven III en IV in principaal appelfalen. De grieven
XII en XIII in principaal appeldie inhouden dat de vorderingen van [appellant] ten onrechte zijn afgewezen, delen dat lot nu alle grieven in het principaal appel, met uitzondering van
grief IX,vergeefs zijn voorgedragen. Het slagen van grief IX leidt ertoe dat het vonnis van de kantonrechter, gewezen in conventie, zal worden vernietigd voor zover daarbij een bedrag van € 849,90 ter zake van de huur van een vervangende auto is toegewezen.
2.19
Grief 3 in incidenteel appelis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de kosten van het door [geïntimeerde] gelegde conservatoir beslag niet voor toewijzing in aanmerking komen omdat [geïntimeerde] de beslagstukken niet had overlegd. Nu deze beslagstukken in hoger beroep wel in het geding zijn gebracht, komen deze kosten ten bedrage van € 1.579,79 alsnog voor toewijzing in aanmerking. Het hof zal de wettelijke rente die [geïntimeerde] pas in dit hoger beroep over genoemd bedrag heeft gevorderd toewijzen met ingang van de datum van dit arrest.
Slotsom2.20 Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd, behoudens voor zover [appellant] daarin in conventie in het dictum sub 2 is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.516,65 en in het dictum sub 3 tot betaling van een bedrag van € 1.424,71 aan proceskosten. Dat deel van het vonnis zal worden vernietigd en het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [appellant] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.666,75 en een bedrag van € 3.004,50 aan proceskosten, die van het gelegde beslag daaronder begrepen. [appellant] zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Deze worden aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden in het principaal appel wat het salaris voor de advocaat betreft begroot op € 1.896,- (3 pt. tarief I) en in het incidenteel appel op nihil.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Assen van 4 maart 2014, behoudens voor zover dat het dictum in conventie sub 2 en 3 betreft;
vernietigt dat deel van het vonnis en doet in zoverre opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 7.666,75 (zevenduizend zeshonderd zesenzestig euro en vijfenzeventig cent), vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 28 maart 2013 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg, die van het gelegde beslag eronder begrepen, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 3004,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 1.579,79 vanaf de datum van dit arrest;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak in principaal appel op € 1.920,- aan verschotten en op € 1.896,- aan salaris voor de advocaat en in incidenteel appel op nihil;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. R.E. Weening en mr. R.A. Zuidema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 19 april 2016.