Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling van de grieven
Het hof ziet in hetgeen [appellant] in zijn akte te berde brengt – hetgeen slechts een herhaling is van zijn reeds eerder ingenomen stellingen – geen aanleiding om op dat oordeel terug te komen. Vast staat dat [appellant] met de totstandkoming van de Ellgia - en Hirsch-deal geen andere bemoeienis heeft gehad dan het doorgeven van een prijs – en in het geval van Ellgia het doorverwijzen naar [geïntimeerde] – hetgeen naar het oordeel van het hof geen recht op provisie geeft. Voor zover [appellant] in het verleden in een soortgelijk geval al eens provisie zou hebben ontvangen, doet dat aan genoemd oordeel niet af. [geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellant] op dat punt overigens van meet af aan nadrukkelijk betwist (onder meer in de cva in reconventie randnummer 28 slot) en heeft dat ook gemotiveerd gedaan door aan te geven dat [appellant] zich in de periode voor 2012 steeds actief inzette voor de verkoop van haar tweedehands machines, maar dat hij dat in het jaar 2012 niet langer deed; toen liet hij zich – en dat staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast – nog nauwelijks op het bedrijf van [geïntimeerde] zien.
4 augustus 2015 (r.o. 5.11) heeft geoordeeld dat het eerste half jaar van 2012 als referteperiode moet worden genomen, zoals [appellant] ook zelf heeft bepleit.
[X] heeft in een brief aan de advocaat van [appellant] d.d. 10 september 2015 het volgende over deze stukken geschreven (productie 5 bij genoemde akte):
‘Op verzoek van wederzijds cliënt de heer [appellant] h.o.d.n. Hedabo hebben wij u en cliënt de volgende overzichten aangeleverd (De jaarrekening met daarbij onderliggende kolommenbalans, en uitdraai grootboekkaart omzet) over de jaren 2012, 2013 en 2014. De verwerking van de omzetten in ons boekhoudsysteem is tot stand gekomen door de facturen die opgemaakt zijn door de heer [appellant] in de genoemde jaren en hebben wij als mutaties verwerkt via de bank waar de facturen als betaald binnen kwamen. Aan het einde van het jaar hebben wij de overlopende omzet facturen welk nog niet waren betaald mee genomen als vordering in de balans en tegen geboekt als omzet. Wij gaan er ook zondermeer van uit, dat de omzetfacturen die opgemaakt zijn door de heer [appellant] de werkzaamheden c.q. de eventuele leveringen inhouden die hij heeft uitgevoerd in de genoemde periode vanuit zijn onderneming Hedabo. Welke zoals vermeld, als dusdanig verwerkt zijn in de administratie/boekhouding van de onderneming Hedabo.’
‘Voor 2010 en 2011 zijn de grootboekmutatiekaarten aangesloten met de kolommenbalans en vervolgens met de definitieve jaarrekening over het betreffende boekjaar. Hierbij zijn geen verschillen geconstateerd zodat geconcludeerd kan worden dat alle mutaties op de grootboekmutatiekaart zijn opgenomen in de jaarrekening. Voor 2012 was deze aansluiting niet mogelijk aangezien wij de definitieve jaarrekening over 2012 hebben ontvangen maar niet de kolommenbalans over het gehele boekjaar. Wij hebben alleen de kolommenbalans over de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 ontvangen.[…]
Uit de brief van administrateur [X] blijkt dat hij de door [appellant] aangeleverde facturen als omzet van [appellant] heeft verwerkt. Uit de grootboekkaart blijkt dat ook de door [geïntimeerde] bestreden en niet betaalde factuur met betrekking tot de Hirsch pers met nummer 1202001 als omzet is geboekt. Het gaat daarbij om een bedrag van € 16.770,14 excl. btw, dat vervolgens is opgenomen in het door de registeraccountant opgestelde overzicht van de in het eerste half jaar van 2012 door [appellant] bij [geïntimeerde] behaalde omzet (provisie); volgens het overzicht € 21.505,- . Zoals het hof in rechtsoverweging 5.3 van zijn tussenarrest heeft overwogen, heeft [appellant] ten aanzien van de Hirsch pers geen recht op provisie. Genoemde factuur is dan ook ten onrechte aan [geïntimeerde] gezonden en het betreffende bedrag hoort dan ook niet als gerealiseerde omzet in het overzicht van het eerste half jaar van 2012 thuis.
Uit de grootboekkaart blijkt voorts dat op 31 januari 2012 een bedrag van € 2.746,40 als omzet van [appellant] in het eerste half jaar van 2012 is geboekt. Uit de bijgevoegde factuur blijkt evenwel dat het gaat om een factuur uit oktober 2011 en derhalve niet om in 2012 gerealiseerde omzet. Dat betekent dat de werkelijke door [appellant] bij [geïntimeerde] gerealiseerde omzet (provisie) in genoemde periode niet € 21.505,- maar slechts € 2.148,- was.
[geïntimeerde] heeft betoogd dat het totaal van de aan [bedrijf 1] verzonden facturen nog hoger is en gaat er daarbij abusievelijk van uit dat sprake is van twee facturen met betrekking tot de maand juni. [geïntimeerde] ziet namelijk over het hoofd dat de factuur van juni (met nummer 12012006) wel
bijde grootboekkaart is gevoegd, maar niet
inde grootboekkaart is opgenomen.
Wat [bedrijf 2] betreft valt op dat in het omzetoverzicht twee facturen worden genoemd van twee verschillende data (14 februari en 28 maart 2012) met een verkoopomzet van
€ 72.500,- respectievelijk € 10.000,- , derhalve € 82.500,- in totaal. In beide gevallen wordt verwezen naar een factuur met nummer 1204001. Er komt één factuur met dat nummer voor op de grootboekkaart, maar die factuur, die achter de grootboekkaart is gevoegd (productie 4 bij akte na tussenarrest), is van een andere datum namelijk van
21maart 2012. Bovendien blijkt uit die factuur – waarbij een bedrag van € 1.500,- als provisie door [appellant] aan [bedrijf 2] in rekening is gebracht – niet of het daarbij gaat om provisie ter zake van een transactie ter waarde van € 72.500,- en/of € 10.000,-. Aldus is onduidelijk of het hier om één incidentele transactie gaat zoals [appellant] eerder heeft betoogd (vergelijk r.o. 5.14 van het tussenarrest van 4 augustus 2015) of om drie verschillende transacties met deze opdrachtgever in een half jaar zodat sprake is van een handelsrelatie met enige continuïteit.
Verdere duidelijkheid, bijvoorbeeld in de vorm van de jaarrekening over 2012 (waarover in de brieven van de administrateur en de registeraccountant wel wordt gesproken, maar die niet door [appellant] in het geding is gebracht), de definitieve aangifte inkomstenbelasting 2012 of de definitieve aanslag inkomstbelasting 2012 (stukken waarom [geïntimeerde] al ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft gevraagd) heeft [appellant] niet verstrekt.
Zij vormen zeker geen toereikende onderbouwing voor de stelling van [appellant] dat hij in het eerste half jaar van 2012 met zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] een bedrag van
€ 21.505,- aan provisie-inkomsten heeft gehad. Zoals hiervoor is overwogen blijkt niet van hogere provisie-inkomsten dan € 2.148,- , terwijl [appellant] in dezelfde periode met zijn verkoopwerkzaamheden voor [bedrijf 1] een inkomen van € 25.393,- genereerde. Daarnaast werd door werkzaamheden voor [bedrijf 2] een omzet (provisie) behaald van tenminste € 1.500,- (factuur d.d. 21 maart 2012). Tenminste, omdat daarnaast blijkens het door [appellant] als productie 8 overgelegde overzicht kennelijk sprake was van nog twee facturen (van 14 februari 2012 en 28 maart 2012). Uit de overgelegde stukken valt af te leiden dat provisie-inkomsten die [appellant] in het eerste half jaar van 2012 bij [geïntimeerde] heeft gerealiseerd slechts een fractie bedroegen van de totale inkomsten van € 29.041,- die [appellant] in die periode had. Deze provisie-inkomsten zijn naar het oordeel van het hof dan ook aan te merken als inkomsten van bijkomstige aard. Daartoe wordt ook nog het volgende overwogen.
In zijn akte na tussenarrest stelt [appellant] evenwel dat hij in 2012 net zoveel uren aan zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft besteed als in de jaren 2010 en 2011, namelijk ‘naar schatting’ gemiddeld 20 uur per week, evenveel uren als hij volgens zijn urenoverzichten aan zijn werk voor [bedrijf 1] besteedde. Deze stelling valt niet te rijmen met de verklaring die hij ter gelegenheid van het pleidooi gaf.
[geïntimeerde] heeft opgemerkt dat de urenoverzichten waarnaar [appellant] verwijst haar niet bekend zijn. Deze overzichten zijn ook voor het hof niet controleerbaar en verifieerbaar.
Volgens het urenoverzicht van 2012 was [appellant] voornamelijk ‘thuis’, maar uit het overzicht valt niet af te leiden welke werkzaamheden hij daar voor [geïntimeerde] zou hebben verricht, omdat een concrete specificatie ontbreekt. [appellant] heeft, onder verwijzing naar een ‘overzicht offertes en rfq’, gesteld dat er in 2012 wel 60 offerte-aanvragen zijn gedaan. Niet gesteld noch gebleken is dat [appellant] deze aanvragen in behandeling heeft genomen. [appellant] heeft ook geen enkel stuk (zoals bijvoorbeeld e-mail correspondentie) overgelegd waaruit dat zou kunnen blijken.
[geïntimeerde] heeft nadrukkelijk betwist dat [appellant] verkopen vanuit huis deed.
geeft bovendien geen enkele verklaring voor het feit dat zijn resultaten in het eerste half jaar van 2012 ondanks een volgens hem gelijkblijvende inspanning zo dramatisch achterbleven bij die uit 2010 en 2011 en evenmin voor het vaststaande feit dat hij in 2012 veel meer kilometers voor andere opdrachtgevers heeft afgelegd dan in de jaren daarvoor.
Het hof acht de stelling van [appellant] dat hij in 2012 gemiddeld 20 uur in de week aan zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] besteedde dan ook onvoldoende onderbouwd.
Voor zover het bewijsaanbod van [appellant] aldus moet worden begrepen dat het ziet op het eerste half jaar van 2012, overweegt het hof als volgt. In het geval [appellant] , gelijk hij stelt, in de eerste helft van 2012 daadwerkelijk 20 uur per week aan zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft besteed, houdt dat in dat [appellant] in die periode 26 weken x 20 uur = 520 uur, verminderd met 10 vakantiedagen van 4 uur = 40 uur, derhalve 520 – 40 = 480 uur heeft gewerkt voor een inkomen van € 2.148,-. Dat komt neer op een vergoeding van € 4,47 per uur. Afgezet tegen het uurtarief dat [appellant] bij [bedrijf 1] verdient en dat blijkens de overgelegde facturen € 50,- per uur bedraagt, kan dit tot geen andere conclusie leiden dan dat de werkzaamheden die [appellant] voor [geïntimeerde] verrichtte ten tijde van de opzegging van de overeenkomst van opdracht voor hem slechts van bijkomstige aard waren. Het hof passeert het aanbod van [appellant] tot het leveren van (tegen)bewijs om die reden.
grieven III en IV in principaal appelfalen. De grieven
XII en XIII in principaal appeldie inhouden dat de vorderingen van [appellant] ten onrechte zijn afgewezen, delen dat lot nu alle grieven in het principaal appel, met uitzondering van
grief IX,vergeefs zijn voorgedragen. Het slagen van grief IX leidt ertoe dat het vonnis van de kantonrechter, gewezen in conventie, zal worden vernietigd voor zover daarbij een bedrag van € 849,90 ter zake van de huur van een vervangende auto is toegewezen.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in eerste aanleg, die van het gelegde beslag eronder begrepen, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 3004,50, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 1.579,79 vanaf de datum van dit arrest;