ECLI:NL:GHARL:2016:3034

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
WAHV 200.169.747
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Schuijlenburg
  • M. Zomer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beslissing van de kantonrechter inzake administratieve sanctie voor snelheidsovertreding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, die op 13 maart 2015 het beroep van de betrokkene tegen een administratieve sanctie ongegrond verklaarde. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had een boete van € 102,- opgelegd gekregen voor het overschrijden van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom. De gedraging vond plaats op 17 maart 2014 om 17:21 uur op de Nieuwerbrug. De gemachtigde voerde aan dat de officier van justitie hem niet in de gelegenheid had gesteld om gronden voor het beroep aan te voeren, wat volgens hem in strijd was met artikel 7:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hof oordeelde dat de officier van justitie inderdaad had moeten zorgen voor de toezending van relevante stukken aan de gemachtigde, zodat deze zijn beroep adequaat kon onderbouwen. Het hof vernietigde de beslissing van de kantonrechter en verklaarde het beroep van de gemachtigde gegrond. De sanctie werd echter in stand gelaten, omdat de betrokkene niet had aangetoond dat de gedraging niet had plaatsgevonden. Het hof oordeelde dat de waarborgen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) ook van toepassing zijn op administratieve sancties, maar dat niet alle waarborgen ten volle gelden. De beslissing van de kantonrechter werd vernietigd, en de advocaat-generaal werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

WAHV 200.169.747
18 april 2016
CJIB 180577690
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 13 maart 2015
betreffende
[bedrijf]
(hierna te noemen: betrokkene),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [gemachtigde] ,
kantoorhoudende te [plaats] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard en het verzoek tot vergoeding van proceskosten afgewezen.

Het procesverloop

De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is verzocht om een behandeling ter zitting.
Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van 4 april 2016. De betrokkene noch de gemachtigde is verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. C. Brontsema.

Beoordeling

1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 102,- opgelegd ter zake van “overschrijding van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom (bord A1 30 km/h) met 10 km/h”, welke gedraging zou zijn verricht op 17 maart 2014 om 17:21 uur op de Nieuwerbrug ter hoogte van pandnummer 98 te Nieuwerbrug aan den Rijn met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De gemachtigde heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gedraging niet is verricht en dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie had moeten vernietigen omdat deze geen gelegenheid heeft geboden beroepsgronden aan te voeren c.q. aan te vullen.
In reactie op het verweerschrift van de advocaat-generaal beroept de gemachtigde zich op het arrest van het hof van 24 juli 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:5945) alsmede op jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep ter onderbouwing van zijn stelling dat de officier van justitie hem een termijn had moeten bieden voor het aanvoeren van gronden. De gemachtigde heeft voorts verwezen naar de eerder door hem in zijn beroepschriften aangevoerde gronden.
3. De kantonrechter heeft ten behoeve van zijn beslissing onder meer het volgende overwogen:
"De gemachtigde heeft aangevoerd dat de officier van justitie hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om de gronden van het bezwaarschrift aan te vullen. Er is door de officier van justitie beslist op een pro forma beroep. (…). De officier van justitie heeft op dit punt te kennen gegeven dat de gemachtigde duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat zijn cliënt het niet eens is met de opgelegde sanctie en dat de gemachtigde om die reden niet in de gelegenheid gesteld hoefde te worden de gronden van het beroep aan te vullen. De kantonrechter oordeelt op dit punt als volgt. De door de gemachtigde ter zitting aangehaalde jurisprudentie ziet op gevallen waarin de officier van justitie het tegen de initiële beschikking ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat was verzuimd de gronden van het beroep aan te vullen nadat de CVOM hierom had verzocht. In de onderhavige zaak was daar geen sprake van zodat de kantonrechter met de officier van justitie van oordeel is dat de gemachtigde niet in de gelegenheid gesteld hoefde te worden de gronden van het beroep aan te vullen."
4. Het hof stelt - voor zover van belang - het volgende vast.
In zijn beroepschrift d.d. 16 mei 2014, gericht tegen de inleidende beschikking, heeft de gemachtigde onder meer het volgende gesteld:
"Thans kan door mij nog niet de rechtmatigheid van de genoemde beschikking worden beoordeeld. Voorshands betwist ik namens [bedrijf] in algemene zin dat de overtreding is begaan en betwist ik de rechtmatigheid van de gebruikte opsporingsmethode(n). Voordat ik de rechtmatigheid van de beschikking kan beoordelen zal ik namens cliënt nadere stukken opvragen bij de instanties die ik daarvoor geschikt acht.
Na ontvangst van die stukken ben ik in de gelegenheid om, zo die er zijn, gronden aan te voeren tegen genoemde beschikking. Ik verzoek u mij daarvoor een termijn te verlenen."
De door de gemachtigde gevraagde stukken betreffen onder meer het zaakoverzicht en eventuele foto's van de gedraging.
Bij beschikking van 15 juli 2014 heeft de officier van justitie het beroep ongegrond verklaard.
Het dossier bevat een zaakoverzicht d.d. 9 augustus 2014 en een foto van de gedraging.
5. Artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan. Het gaat daarbij om stukken die nodig zijn om een boete op basis daarvan aan te vechten (vlg. ABRS 19 november 2014, ECLI:NL:RvS:2014:4129). Naar het oordeel van het hof moeten in deze daaronder worden begrepen het zaakoverzicht en de foto van de gedraging.
6. Uit het voorgaande volgt dat de gemachtigde heeft verzocht om toezending van stukken als bedoeld in artikel 7:18, vierde lid, van de Awb. Gelet daarop had de officier van justitie ervoor dienen te zorgen dat de gemachtigde de beschikking kreeg over het zaakoverzicht en de foto van de gedraging teneinde binnen een nader te stellen termijn de gronden van het beroep te kunnen aanvoeren. Uit het dossier blijkt niet dat de officier van justitie dit heeft gedaan. De officier van justitie heeft derhalve niet gehandeld in overeenstemming met artikel 7:18, vierde lid, van de Awb.
7. Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie niet in stand had mogen laten. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen en doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep van de gemachtigde tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren en die beslissing vernietigen, en het beroep van de gemachtigde tegen de opgelegde sanctie beoordelen. Deze beslissing brengt mee dat de overige bezwaren tegen de beslissing van de officier van justitie geen bespreking meer behoeven.
8. De gemachtigde heeft aangevoerd dat de maximumsnelheid van 30 kilometer per uur vanuit de richting Woerden naar Bodegraven wel was aangegeven. Echter vanaf de A12, de richting van waaruit volgens de gemachtigde de betrokkene kwam, was het bord bebouwde kom voorzien van het bord 50 kilometer per uur. Volgens de gemachtigde is de in de Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers voorgeschreven minimale afstand tussen de plaats waar de maximumsnelheid in werking treedt en de meetlocatie niet in acht is genomen. Voorts heeft hij gesteld dat de gedraging niet verwijtbaar is omdat de infrastructuur van de betreffende weg een hogere snelheid impliceert en dat de snelheidsmeting zo onbetrouwbaar is dat de beschikking dient te worden vernietigd.
9. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
10. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“De werkelijke snelheid stelde ik vast m.b.v. een voor de meting getest, geijkt en op de voorgeschreven wijze gebruikt snelheidsmeetmiddel. Gemeten (afgelezen) snelheid: 43 km per uur. Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid: 40 km per uur. Toegestane snelheid: 30 km per uur. Overschrijding met: 10 km per uur. Rijrichting van: Utrecht. Rijrichting naar: Bodegraven”.
11. Het dossier bevat een foto van de gedraging en een aanvullend proces-verbaal d.d. 28 september 2015. Daaruit blijkt dat het voertuig waarmee de gedraging is verricht aan de voorzijde is gefotografeerd. De verbalisant heeft verklaard dat de snelheidscontrole is verricht vanuit een in de rijrichting op de Hoge Rijndijk geparkeerde radarauto en dat de voertuigen werden gefotografeerd door de (donkere) achterruit van die auto.
"Dat houdt in dat alle voertuigen die Nieuwerbrug vanuit de richting Woerden (Barwoutswaarder) langs de Rijn binnenrijden aan de voorzijde worden gefotografeerd".
De verbalisant heeft verklaard dat vanuit de richting Woerden onder het bord bebouwde kom een bord is geplaatst waarop als maximum snelheid 30 kilometer per uur is vermeld. Hij heeft bij het proces-verbaal een foto gevoegd waarop beide borden te zien zijn.
De verbalisant verklaart verder dat de infrastructuur op de Hoge Rijndijk een maximum snelheid van 30 kilometer per uur rechtvaardigt omdat de weg smal is, er bloembakken zijn geplaatst en de wegas verspringt. Tegenliggers kunnen elkaar slechts passeren als een van beiden stopt."
Blijkens de verklaring van de verbalisant is de in de Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzer voorgeschreven minimale afstand van 83 (het hof leest: 80) meter tussen de plaats van het bord A1 (30) en de meetlocatie ruimschoots in acht genomen nu de meetlocatie zich op een afstand van ongeveer 200 meter van het bord bevond.
12. Het hof leidt uit het voorgaande af dat het voertuig van de betrokkene vanuit de richting Woerden via de Hoge Rijndijk Nieuwerbrug is binnengereden. Voor de bestuurder kon derhalve, gelet op de bebording, duidelijk zijn dat op de plaats waar de meting is verricht een maximum snelheid van 30 kilometer per uur gold. De gemachtigde heeft zulks ook erkend. De stelling van de gemachtigde dat de Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers, voor wat betreft de afstand tussen gebod en meetlocatie, niet in acht is genomen mist, gelet op de niet weersproken verklaring van de verbalisant, feitelijke grondslag. Het hof verwerpt de stelling van de gemachtigde dat de meting onbetrouwbaar is, nu hij deze stelling niet heeft onderbouwd door middel van concrete feiten of omstandigheden die in het onderhavige geval van toepassing zijn. Nu de gemachtigde niet bestrijdt dat de betrokkene op de meetlocatie met de door de verbalisant gemeten snelheid heeft gereden en uit het dossier niet anderszins blijkt, stelt het hof vast dat de gedraging is verricht.
13. Voor zover de gemachtigde heeft gesteld dat artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden doordat in de beschikking is vermeld dat met het voertuig van de betrokkene een verkeersovertreding is begaan en de betrokkene niet onverwijld op de hoogte is gesteld van het verwijt dat hem wordt gemaakt, overweegt het hof het volgende.
14. De onderhavige beschikking is ingevolge artikel 5 van de WAHV aan de kentekenhouder van het voertuig opgelegd. In aanmerking genomen dat de verbalisant in voormeld aanvullend proces-verbaal heeft verklaard dat de omstandigheden tijdens de snelheidscontrole staande houding van voertuigen niet toelieten, is het hof van oordeel dat de verbalisant geen reële mogelijkheid heeft gehad het voertuig staande te houden en dat de beschikking terecht aan de kentekenhouder van het voertuig is opgelegd.
Uit het dossier blijkt dat de betrokkene bij beschikking van 16 april 2014 op de hoogte is gesteld van de onderhavige gedraging en van de mogelijkheid om daartegen beroep in te stellen bij de officier van justitie. De bekendmaking is derhalve geschied binnen de termijn die daarvoor in artikel 4, tweede lid, van de WAHV is gesteld.
Voorts volgt uit de autonome uitleg van de term 'criminal charge' door het Europees hof voor de rechten van de mens (EHRM) de waarborgen van artikel 6 van het EVRM ook van toepassing zijn op administratieve sancties zoals de onderhavige. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM behoeven in het geval van minder ingrijpende administratieve sancties wegens lichte verkeersovertredingen niet zonder meer alle waarborgen ten volle te gelden (zie onder meer EHRM 23 november 2006, nr. 73053/01,
Jussila v. Finland).
De Hoge Raad heeft in het arrest van 15 juli 1993 (NJ 1994,177) artikel 5 van de WAHV als volgt uitgelegd. "Bij de oplegging van een administratieve sanctie op de voet van die bepaling aan de kentekenhouder wordt aan deze niet een gedraging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de WAHV verweten. Mitsdien komt op de kentekenhouder slechts de last te rusten het bedrag van de opgelegde administratieve sanctie te voldoen voor degene die zich heeft schuldig gemaakt aan de desbetreffende gedraging, om dat bedrag vervolgens desgewenst op deze te verhalen. Laat de kentekenhouder na de daartoe geëigende maatregelen te nemen - waaronder begrepen de aanwending van hem ten dienste staande burgerrechtelijke mogelijkheden - dan neemt hij het risico in dat verhaal niet te zullen slagen."
Het EHRM heeft bij uitspraak van 19 oktober 2004 (nr. 66273/01, VR 2005,1), in overeenstemming met voormeld arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1993, bepaald dat de kentekenaansprakelijkheid van artikel 5 van de WAHV niet onverenigbaar is met artikel 6§2 van het EVRM en geen schending van de onschuldpresumptie inhoudt.
De enkele omstandigheid dat in de beschikking is vermeld dat een "overtreding" is begaan vormt, gelet op het hiervoor overwogene, geen schending van de onschuldpresumptie, te meer niet nu de betrokkene in de beschikking is gewezen op de haar ten dienste staande rechtsmiddelen.
15. Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaren.
16. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Nu de beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie worden vernietigd zal het hof ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding toekennen van kosten van de in de procedure bij de kantonrechter en in hoger beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
17. Het hof beschouwt deze zaak als samenhangend met de zaak WAHV 200.169.749. waarin het hof bij arrest van heden ook beslist. De gemachtigde heeft de volgende proceshandelingen verricht: indiening van een beroepschrift en een nadere toelichting in hoger beroep en indiening van een beroepschrift bij de kantonrechter. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt, gelet op artikel IV, vierde en vijfde lid, van de Regeling indexering bedragen Algemene wet bestuursrecht, Besluit proceskosten bestuursrecht en Wet griffierechten burgerlijke zaken, € 490,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (= licht) toe. gelet daarop zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 612,50 = ([2,5 x € 490,-] x 0,5).
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de beslissing van de officier van justitie d.d. 15 juli 2014;
verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 612,50.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Zomer als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.