4.1.De Rechtbank heeft omtrent het geschil overwogen:
“
Vereiste aangifte
14. Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Naar vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van een of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd, aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast (Hoge Raad 30 oktober 2009; ECLI:NL:HR:2009:BH1083). 15. Vast staat dat eiser over het jaar 2009 geen aangifte heeft gedaan, ondanks dat hij hiertoe was uitgenodigd en dat hij hieromtrent een herinnering en een aanmaning heeft ontvangen. De rechtbank is daarmee van oordeel dat voor het jaar 2009 niet de vereiste aangifte is gedaan en dat derhalve voor het jaar 2009 verweerder kan volstaan met een redelijke schatting van het belastbaar inkomen van eiser.
16. Met betrekking tot het jaar 2008 overweegt de rechtbank dat, gelet op de tot de zaak behorende stukken en in lijn met het onder 8. genoemde oordeel van de Centrale Raad van Beroep, verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 1 april 2008 tot 1 juli 2009 een seksinrichting exploiteerde en daaruit tot een zeer aanzienlijk bedrag inkomsten heeft genoten. De rechtbank verwijst hierbij naar rechtsoverweging 4.1.1. van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en de daarin geciteerde verklaringen uit het onderzoek van de sociale recherche die het oordeel rechtvaardigen dat eiser in de voorgenoemde periode een seksinrichting exploiteerde en daarmee inkomsten heeft genoten. Uit dat dossier, dat tot de gedingstukken behoort, blijkt onder andere dat drie vrouwen ( [E] , [F] en [G] ) hebben verklaard werkzaamheden als sekswerker voor eiser te hebben verricht en dat zij van hun inkomsten 40% aan eiser dienden af te staan, dat die verklaringen op hun beurt worden ondersteund door verklaringen van de partner van eiser en van haar zoon en dat op internet vele advertenties zijn aangetroffen waarbij seks wordt aangeboden onder vermelding van het telefoonnummer van eiser. Met name uit de verklaring van [E] kan worden afgeleid dat zeer regelmatig één tot drie of zelfs vier vrouwen sekswerkzaamheden voor eiser verrichtten. Rekening houdend met de gemiddelde tarieven en de afdracht van 40% daarvan aan eiser, heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser in de periode van april 2008 tot juli 2009 een zeer aanzienlijk bedrag – de rechtbank schat dit op ten minste enige tienduizenden euro’s – aan inkomsten uit die activiteiten heeft genoten
17. Vast staat dat eiser in de door hem ingediende aangifte IB/PVV 2008 en ZVW 2008 geen melding heeft gemaakt van deze inkomsten en dus ook niet van de daarover verschuldigde belasting. Ten opzichte van de volgens de aangifte verschuldigde belasting, is sprake van een relatief en absoluut aanzienlijk verschil. De rechtbank acht het van algemene bekendheid dat dergelijke inkomsten moeten worden aangegeven, zodat eiser bij het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat door die inkomsten niet aan te geven een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Dientengevolge heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan als bedoeld in artikel 8 van de Awr.
Redelijke schatting
18. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder evenwel niet van zijn verplichting om door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De belastingaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting (zie onder meer Hoge Raad 29 september 1993, nr. 28 202, ECLI:NL:HR:1993:ZC5466, BNB 1993/330). 19. Op basis van, tot het rapport van de sociale recherche behorende, advertenties van eiser en diverse getuigenverklaringen, heeft verweerder het door eiser gehanteerde tarief geschat op gemiddeld € 137,50 per prostitutiebezoek. Op basis van diverse getuigenverklaringen is verweerder uitgegaan van een bezetting van drie prostituees per dag, met gemiddeld drie klanten per dag. In een advertentie van eiser staat dat de seksinrichting zes dagen per week was geopend. Eveneens op basis van getuigenverklaringen schat verweerder de door eiser ingehouden omzet op 40%. Dientengevolge schat verweerder het inkomen van eiser op (€ 137,50 * 3 * 3 * 0,4 =) € 2.970 per week, inclusief omzetbelasting. Voor het jaar 2008 gaat verweerder uit van een exploitatieperiode van 36 weken, voor het jaar 2009 gaat verweerder van een exploitatieperiode van 24 weken. Voor het jaar 2008 komt verweerder daarbij op een omzet van € 106.920 inclusief omzetbelasting, € 89.848 exclusief omzetbelasting. Voor het jaar 2009 berekent verweerder een winst van € 71.280 inclusief omzetbelasting, € 59.899 exclusief omzetbelasting.
20. Eiser bestrijdt de redelijkheid en de juistheid van de berekening van verweerder, met name met betrekking tot de duur van de exploitatieperiode, het aantal aanwezige prostituees en het aantal klanten. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst eiser onder meer op getuigenverklaringen uit het rapport van de sociale recherche die zouden aantonen dat het aantal aanwezige prostituees minder zou zijn, eveneens het aantal klanten.
21. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met bovenstaande berekening de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en ZVW 2008, alsmede de aanslag ZVW 2009 gebaseerd op een redelijke schatting. Uit de door eiser genoemde verklaring van [E] kan niet worden afgeleid dat de berekening van verweerder onredelijk is. Zij verklaart immers dat zij bij eiser thuis voor eiser heeft gewerkt, dat zij dan met 3 à 4 meiden werkte, dat zij daar ongeveer 1 à 2 keer per week werkte gedurende een maand of 3 à 4 en dat het aantal klanten tegenviel. Deze verklaring is deels volledig in overeenstemming met de veronderstellingen van verweerder (aantal werkzame vrouwen) en sluit verder niet uit dat op dagen dat zij daar niet of niet meer werkte, door andere vrouwen werd gewerkt. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van [F] en [G] dat zij slechts korte tijd voor eiser hebben gewerkt. [G] verklaarde daarnaast dat er buiten haar, nog vijf vrouwen werkten. Voorts betwist eiser niet de berekening van verweerder ten aanzien van het gehanteerde tarief en de door eiser ingehouden omzet van 40%. De schatting van verweerder van de door eiser genoten inkomsten acht de rechtbank daarom niet onredelijk. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft hij ook niet het overtuigende bewijs geleverd dat de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
22. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dienen ook de beroepen inzake de beschikkingen heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
23. Gelet op het voorgaande dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. De overige stellingen van eiser behoeven geen behandeling meer. ”