ECLI:NL:GHARL:2016:2875

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
200.120.504/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit hoofde van geldlening en bewijsvoering van overeenkomst tussen partijen

In deze zaak gaat het om een vordering uit hoofde van een geldlening die door de appellant, [appellant], is aangegaan met de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De appellant heeft een bedrag van € 39.000,- ontvangen van de geïntimeerde, die stelt dat dit bedrag is verstrekt als lening. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen vastgesteld dat de appellant de lening heeft ontvangen, maar de appellant betwist dat er sprake is van een overeenkomst van geldlening. Hij stelt dat de betalingen onderdeel uitmaakten van een constructie waarbij zijn vader betrokken was, en dat de betalingen niet bedoeld waren als lening maar als betaling voor de verkoop van een onroerend goed, de datsja.

Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de geïntimeerde niet heeft bewezen dat er een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Het hof oordeelt dat de betalingen van de geïntimeerde aan de appellant niet los kunnen worden gezien van de juridische constructie die is opgezet door de vader van de appellant. De vader heeft de betalingen gefinancierd en de rol van de geïntimeerde was slechts die van tussenpersoon. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de geïntimeerde af, omdat deze niet zijn onderbouwd met voldoende bewijs van een overeenkomst van geldlening.

De kosten van de procedure worden toegewezen aan de appellant, en de geïntimeerde wordt veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen de appellant op grond van het vernietigde vonnis heeft betaald. Het hof verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.120.504/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 109989/HA ZA 11-70)
arrest van 12 april 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
verzoeker in het incident,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. F. Hofstra, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] (Verenigde Staten),
geïntimeerde,
verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.E.M.C. Reinartz, kantoorhoudend te Eindhoven.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 december 2015 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] heeft een akte uitlaten productie tevens verzoek inhoudende verzoek toelating extra productie. De rolraadsheer heeft dat verzoek geweigerd. Het hof ziet geen reden de productie alsnog toe te laten. Daarvoor is redengevend dat in de procedure in hoger beroep een aantal malen een tussenarrest is gewezen, waarin het hof een van partijen in de gelegenheid heeft moeten stellen te reageren op een nieuwe productie die door de andere partij in het laatste processtuk voorafgaand aan het tussenarrest was overgelegd. Het hof acht het, tegen die achtergrond, in strijd met de goede procesorde dat [appellant] nu, na vier tussenarresten, opnieuw een nieuwe productie in het geding wenst te brengen, waarvan bovendien niet valt in te zien dat het niet eerder in het geding had kunnen worden gebracht.
2.
De vaststaande feiten
2.1
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 21 september 2011 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is er geen bezwaar tegen gemaakt, zodat het hof van deze feiten zal uitgaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten komen, tezamen met wat verder over de feiten vaststaat, op het volgende neer.
2.2
De zus van [geïntimeerde] , [de zus] , en [appellant] waren in 2008 verloofd. [appellant] wenste een woning in Leeuwarden te kopen.
2.3
[geïntimeerde] heeft op of omstreeks 5 april 2008 een op 4 april 2008 gedateerd 'leencontract' aan [appellant] per e‑mail doen toekomen. Hierin is het volgende opgenomen:
"Hierbij verklaar ik [geïntimeerde] geboren [in] 1984, wonende op [a-straat] 10 te [C] (Armenië), dat ik een persoonlijke geldlening van € 50.000,- (vijftig duizend euro) aan de heer [appellant] geboren [in] 1982, wonende [b-straat] 324, [A] (Nederland) verleen. Hieronder vindt u een aantal voorwaarden die beide partijen moeten aan voldoen.
- De lening hoeft pas van af de vijfde jaar (5 april 2013) na het contract te worden afgelost met maandelijkse termijnen van (nog af te spreken).
- De rente bedraagt 5% op jaarbasis en kan aan het einde van het jaar jaarlijks aan de lening verlener worden betaald. (…)"
2.4
Onderaan dit contract is een handtekening geplaatst bij de naam van [geïntimeerde] .
2.5
[geïntimeerde] heeft van april tot juni 2008 verschillende bedragen, tot een totaalbedrag van € 39.000,-, aan [appellant] overgemaakt. Deze bedragen waren afkomstig van de vader van [geïntimeerde] , die de bedragen eerder aan [geïntimeerde] had overgemaakt.
2.6
[appellant] heeft in 2008 een woning in [A] gekocht. De relatie tussen hem en [de zus] is omstreeks juni 2009 verbroken.
2.7
Bij brief van 3 september 2009 heeft de raadsvrouw van [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd om binnen twee weken tot betaling over te gaan aan [geïntimeerde] van de achterstallige rente van op dat moment € 1.357,10.
2.8
In [D] (Armenië) aan [c-straat] 61 zijn een kavel en tuinhuis gelegen (hierna: de datsja). Het eigendomsrecht van de datsja was op 19 oktober 2007 op naam van de moeder van [appellant] gesteld.
2.9
Blijkens een schriftelijke machtiging van 22 oktober 2007 hebben de ouders van [appellant] de heer [E] gemachtigd tot de verkoop van de datsja tegen een prijs en onder voorwaarden naar eigen goeddunken.
2.1
Op of omstreeks 9 februari 2008 is tussen de ouders van [appellant] en de vader van [geïntimeerde] (hierna: [de vader] ) een koopovereenkomst tot stand gekomen, op grond waarvan [de vader] de eigendom van de datsja heeft verkregen. In het koopcontract is een koopsom van 8.000.000 ARM (ongeveer € 15.000,-) als koopsom vermeld.
2.11
Blijkens een schriftelijke machtiging van 21 april 2009 heeft [appellant] [de zus] gemachtigd om de datsja als schenking van [de vader] voor [appellant] te aanvaarden en deze op zijn naam te (laten) registreren.
2.12
Blijkens een schriftelijk vastgelegde overeenkomst van 7 mei 2009 heeft
[de vader] de datsja aan [appellant] geschonken. Het eigendomsrecht van de datsja
is vervolgens op naam van [appellant] gesteld.
2.13
Bij schriftelijke machtiging van 18 mei 2009 heeft [appellant] [de zus] gemachtigd om de datsja over te dragen aan [geïntimeerde]
"as repayment of a dept under Contract of EUR 50.000,00, executed on April 04, 2008, by and between [geïntimeerde] and me."
2.14
De datsja is vervolgens niet aan [geïntimeerde] overgedragen.
2.15
Bij beschikking van de rechtbank van de provincie Kotayq d.d. 13 mei 2011 heeft deze rechtbank op verzoek van [de vader] de schenkingsovereenkomst van 7 mei 2009 (aangehaald in rechtsoverweging 2.12) als een valse transactie erkend en nietig verklaard. Het gerechtshof te Jerevan heeft het door [appellant] tegen deze beschikking ingestelde beroep bij beschikking d.d. 29 september 2011 afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. [appellant] is op 23 november 2011 door de Hoge Raad van Armenië niet-ontvankelijk verklaard in het tegen de beschikking van het hof door hem ingestelde cassatieberoep.
2.16
Bij vonnis d.d. 21 juli 2015 heeft de rechtbank van de provincies Ararat en Wayots Dzor de koopovereenkomst tussen de moeder van [appellant] en [appellant] enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds nietig verklaard en het eigendomsrecht van de dasja teruggegeven aan de moeder van [appellant] en [appellant] . Het gerechtshof te Jerevan heeft dit vonnis bij arrest van 27 april 2015 vernietigd en de vorderingen van [appellant] en diens moeder alsnog afgewezen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg (in conventie) kort samengevat gevorderd betaling door [appellant] van een bedrag van € 3.915,99 aan achterstallige rente, te vermeerderen met proceskosten. Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat hij in totaal een bedrag van € 47.000,- aan [appellant] heeft betaald ten titel van geldlening, waarover [appellant] 5% rente per jaar dient te vergoeden. Het gevorderde bedrag betreft de rente tot en met 22 december 2009.
3.2
[appellant] heeft zich verweerd. Volgens hem is geen sprake geweest van een leningovereenkomst, maar is het bedrag van € 39.000,- aan hem betaald in het kader van de verkoop van de dasja. De koopsom bedroeg echter € 50.000,-, zodat [geïntimeerde] dat bedrag nog verschuldigd is. Voor het geval de vordering in conventie geheel of gedeeltelijk toewijsbaar is, heeft [appellant] in reconventie betaling van € 11.000,- gevorderd.
3.3
De rechtbank heeft verschillende (tussen)vonnissen gewezen, waarin - voor zover van belang - het volgende is overwogen en beslist:
- in het tussenvonnis van 21 januari 2011 heeft de rechtbank overwogen dat partijen het erover eens zijn dat op hun geschil Nederlands recht van toepassing is, zodat het geschil wordt beheerst door Nederlands recht (a);
- in het tussenvonnis van 21 september 2011 heeft de rechtbank allereerst overwogen dat slechts ten aanzien van een bedrag van € 39.000,- vaststaat dat dit door [appellant] is ontvangen, zodat de rentevordering van [geïntimeerde] hooguit ten aanzien van dit bedrag, en niet ten aanzien van een bedrag van € 47.000,-, toewijsbaar is (b). Voorts overwoog de rechtbank dat [geïntimeerde] dient te bewijzen dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen(c), dat dit bewijs nog niet is geleverd (d) en dat [geïntimeerde] zal worden toegelaten tot bewijslevering (e). De rechtbank oordeelde dat de vordering in reconventie niet toewijsbaar is (f);
- [geïntimeerde] heeft zijn eis vermeerderd, in die zin dat hij ook wettelijke rente vordert over de achterstallige rente, alsmede de veroordeling van [appellant] tot nakoming van de overeenkomst tot geldlening, subsidiair tot terugbetaling van € 47.000,- wegens onverschuldigde betaling, tot betaling van vertragingsrente over de geleende bedragen en tot het vaststellen van een aflossingsbedrag;
- nadat zowel in enquête als in contra-enquête getuigen waren gehoord en partijen ook stukken hadden overgelegd (onder meer betreffende getuigenverhoren in Armenië in het kader van de daar gevoerde procedures), heeft de rechtbank [geïntimeerde] in het eindvonnis van 17 oktober 2012 geslaagd geacht in het door hem te leveren bewijs (g), [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.253,88, te vermeerderen met wettelijke rente (h) en tot nakoming van een overeenkomst van geldlening die omstreeks 5 april 2008 tot stand is gekomen, met dien verstande dat de jaarlijkse betaling van de contractuele rente steeds aan het einde van het jaar dient te geschieden en de aflossing van de lening vanaf 4 april 2013, steeds door een maandelijkse betaling van een door partijen nader overeen te komen bedrag (i). De rechtbank veroordeelde [appellant] ook in de proceskosten (j) en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad (k). De overige vorderingen van [geïntimeerde] wees de rechtbank af (l), evenals de vordering in reconventie m).

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[geïntimeerde] woont in de Verenigde Staten. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in artikel 1 van Brussel I en [appellant] (de oorspronkelijk verweerder) heeft woonplaats op het grondgebied van een lidstaat als bedoeld in artikel 4 van Brussel I. Ingevolge de hoofdregel van artikel 2 van deze verordening heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
4.2
De elf grieven zijn alleen gericht tegen het eindvonnis en keren zich alle tegen de bewijswaardering door de rechtbank. Dat betekent dat de in de tussenvonnissen van
21 januari 2011 en 21 september 2011 gegeven beslissingen niet door [appellant] worden aangevochten. [appellant] komt ook niet op tegen afwijzing van zijn (voorwaardelijke) vordering in reconventie. [geïntimeerde] heeft geen incidenteel appel ingesteld tegen de afwijzing door de kantonrechter van enkele van zijn vorderingen. Dat betekent dat alleen de hiervoor als g tot en met k aangeduide beslissingen van de rechtbank ter discussie staan, met dien verstande dat indien de beslissing onder g in stand blijft het vonnis kan worden bekrachtigd, nu [appellant] geen afzonderlijke grieven heeft gericht tegen de als h tot en met k aangeduide beslissingen.
4.3
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij [appellant] geld heeft geleend om een woning in Nederland te kunnen kopen waar [appellant] samen met [de zus] , met wie hij zou gaan trouwen, zou kunnen wonen.
[appellant] heeft dat betwist. Volgens hem maakten de betalingen onderdeel uit van een door [de vader] georkestreerde transactie die er uiteindelijk (aanvankelijk was de bedoeling anders) op neerkwam dat de datsja van [appellant] (en diens ouders) voor € 50.000,- werd verkocht aan [geïntimeerde] . Omdat de koopsom moest worden betaald met zwart geld van [de vader] , diende een juridische omweg te worden gevolgd. Uiteindelijk heeft [de vader] , via [geïntimeerde] , slechts € 39.000,- van de koopsom van € 50.000,- betaald, aldus [appellant] .
4.4
[appellant] heeft met het door hem gevoerde, en hiervoor beknopt weergegeven, verweer niet alleen weersproken dat de betalingen van € 39.000,- ter uitvoering van een overeenkomst van geldlening zijn geschied, maar ook dat tussen hem en [geïntimeerde] sprake was van een (dergelijke) overeenkomst. De rechtbank heeft [geïntimeerde] dan ook niet alleen opgedragen te bewijzen dat sprake was van een overeenkomst van geldlening, maar ook dat sprake was van een overeenkomst van geldlening tussen hem en [appellant] . In het debat tussen partijen in eerste aanleg heeft vooral de vraag centraal gestaan of wel of niet sprake was van een overeenkomst van geldlening en, daarmee samenhangend, of, en zo ja op welke wijze, sprake was van een relatie tussen de betalingen van € 39.000,- en de kwestie van de datsja. De vraag of [geïntimeerde] partij was bij de overeenkomst is zijdelings aan de orde geweest. In de
grieven 1, 3(naar het hof deze wat cryptisch geformuleerde grief verstaat)
en 5werpt [appellant] deze vraag uitdrukkelijk op en beantwoordt hij die ontkennend. Met deze grieven, die met elkaar samenhangen, bestrijdt [appellant] het oordeel van de rechtbank dat bewezen is dat een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen
tussen [geïntimeerde] en [appellant].
4.5
Het hof zal deze grieven eerst behandelen. Indien ze slagen, kan in het midden blijven wat de aard van de overeenkomst is ten titel waarvan de betalingen zijn verricht. Het hof stelt vast dat [de zus] en [de vader] over de vraag of tussen [geïntimeerde] en [appellant] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen als getuige bij de rechtbank een verklaring hebben afgelegd.
Mery Karapeyan heeft dienaangaande het volgende verklaard:

Ik blijf bij mijn schriftelijke verklaring van 17 augustus 2009 (…)Wij hebben toen samen mijn familie benaderd. Wij hebben meerdere keren gebeld met mijn vader en met mijn broer, die toen in Armenië waren. (…) Mijn vader en mijn broer hadden wel geld en wilden ons helpen. (…) Ik was erbij toen over deze lening afspraken werden gemaakt met [geïntimeerde] . Over die voorwaarden is meerdere keren over de telefoon gesproken. [appellant] heeft zelf het contract opgesteld, daar was ik bij. (…) Wat er over de telefoon is besproken wijkt enigszins af van wat er op papier staat, maar dat is omdat het contract naar Nederlands recht werd opgesteld.
[de vader] heeft over dit onderwerp het volgende verklaard:

[de zus] en [appellant] hebben toen mij en [geïntimeerde] gecontacteerd voor een lening om samen een woning te kopen. Op 4 april 2008 kwam uit Nederland een leningsovereenkomst op basis waarvan ons hulp in de vorm van een lening werd gevraagd. Op vragen van mr. Hofstra licht ik toe dat deze hulp geen huwelijkscadeau was. [geïntimeerde] zou het geld lenen zodat [appellant] dit later weer aan [geïntimeerde] terug zou betalen. (…) [geïntimeerde] maakte het geld over omdat hij een rekening had die euro’s ondersteunde; hij stond ook achter deze lening. De beslissingen hierover waren dan ook van [geïntimeerde] , omdat het geld van hem was.
4.6
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] met deze verklaringen niet heeft bewezen dat tussen hem en [appellant] een overeenkomst tot stand is gekomen. Daartoe is het volgende redengevend.
4.7
De betalingen van [geïntimeerde] aan [appellant] kunnen niet los worden gezien van hetgeen zich in de jaren 2008 en 2009 heeft afgespeeld tussen de familie van [geïntimeerde] en die van [appellant] . Dat volgt uit de stellingen van beide partijen, die daarop uitvoerig ingaan. Bij het antwoord op de vraag of tussen [geïntimeerde] en [appellant] een overeenkomst tot stand is gekomen en of de betalingen in het kader van die overeenkomst hebben plaatsgevonden, dient de context dan ook betrokken te worden.
4.7.1
Het hof stelt in dat verband vast dat in de periode van februari 2008 tot en met mei 2009 diverse rechtshandelingen hebben plaatsgevonden betreffende de datsja. Bij die rechtshandelingen waren vooral [appellant] en [de vader] betrokken. [geïntimeerde] speelde slechts aan het sluitstuk van de constructie een rol; de in rechtsoverweging 2.13 aangehaalde schriftelijke machtiging van 18 mei 2009 strekt ertoe [geïntimeerde] de eigendom te doen verkrijgen van de datsja. In de machtiging wordt een verband gelegd tussen die eigendomsverkrijging en een schuld van [appellant] aan [geïntimeerde] van € 50.000,-.
4.7.2
In de gerechtelijke procedures in Armenië is, uiteindelijk, vastgesteld dat [de vader] eigenaar is van de datsja. De schenkingsovereenkomst tussen [de vader] en [appellant] is, tot in hoogste instantie, nietig geoordeeld. Dit oordeel, waarvan de juistheid niet door [geïntimeerde] wordt bestreden, bevestigt het door [appellant] geschetste beeld, dat betreffende de overdracht van de datsja een constructie is toegepast om de werkelijke beweegredenen van de betrokken partijen te maskeren. Dat van een schijnconstructie sprake is geweest, is ook wel aannemelijk, nu de datsja eerst is overgedragen door [appellant] (en zijn moeder) aan [de vader] , vervolgens door [de vader] is geschonken aan [appellant] om daarna te worden overgedragen aan [geïntimeerde] tegen kwijting van de vordering die [geïntimeerde] inmiddels op [appellant] heeft. Het verband tussen de overdracht van de datsja en de betalingen door [geïntimeerde] aan [appellant] vindt ook bevestiging in een e-mailbericht van [de zus] aan [appellant] van 7 mei 2008. Op die dag vond de schenking van de datsja door [de vader] aan [appellant] plaats. [appellant] schrijft daarover:
“Lieve [appellant] vandaag hebben we de notaris en het kadaster afgerond en papa regelde wat om dat perceel weer op de voorgrond te plaatsen bij degene die de metingen verricht, kortom: morgen komen ze meten en dinsdag, in de tweede helft van de dag, zeiden ze, zouden ze de definitieve akte op jouw naam afgeven. Zodra dat rond is stuur ik je het nummer van de nieuwe akte toe en aan [geïntimeerde][ [geïntimeerde] – toevoeging hof]
moet je weer een machtiging op mijn naam sturen om dit te kunnen verkopen aan [geïntimeerde] en ja, wat betreft de vorm van de machtiging, die moet je maar in overeenstemming brengen met wat bij jullie gebruikelijk is, zodat dat bedrag overeenkomt met het af te lossen bedrag…”
4.7.3
Dat de elkaar opvolgende rechtshandelingen betreffende de datsja onderdeel uitmaakte van een constructie, wordt door [geïntimeerde] ook niet bestreden. Volgens hem was echter niet zijn vader, maar Poghoyan de auctor intellectualis van en de belanghebbende bij de constructie. De constructie is opgezet om de betalingen aan Poghysian te kunnen verklaren. Zijn vader had daar geen belang bij. Die was al sinds februari 2008 eigenaar van de datsja en had de overeengekomen koopsom van 8.00.000 ARM aan de ouders van [appellant] betaald, aldus Karapeyan.
4.7.4
De betalingen van [geïntimeerde] aan [appellant] vonden plaats van april tot juni 2008, derhalve aan het begin van de periode van de rechtshandelingen betreffende de datsja. De betalingen speelden een rol in de constructie, in die zin dat [geïntimeerde] kwijting verleende van de schuld die het gevolg was (zou zijn) van de betalingen aan [appellant] waartegenover [appellant] de datsja aan [geïntimeerde] leverde.
4.7.5
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven wat de gedachte achter de constructie was. Belangrijk is dàt sprake was van een constructie, dat de belangrijkste partijen bij die constructie [appellant] en [de vader] waren (en [geïntimeerde] zelf een bijrol speelde) en dat er een verband bestaat tussen de constructie en de betalingen van [geïntimeerde] aan [appellant] .
4.8
Het hof acht mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen over de context van de betalingen, anders dan de rechtbank, de herkomst van de door [geïntimeerde] betaalde bedragen wel van belang. Dienaangaande staat het volgende vast.
4.8.1
[geïntimeerde] heeft in de inleidende dagvaarding opgemerkt:

Deze gelden had de vader van eiser aan eiser vanuit Armenië overgemaakt. Vanwege het feit dat eiser beschikte over een bankrekening en vanwege het betalingsverkeer met Amerika werd het contract op naam van eiser gezet in plaats van de vader van eiser en werden de bedragen onder andere door eiser aan gedaagde overgemaakt.
In haar schriftelijke verklaring van 17 augustus 2009 heeft [de zus] onder meer verklaard:

At that time my father, [de vader] , considering his parental duty to help me agreed to help us. As my brother, [geïntimeerde] (…) had already had euro account opened in the bank, the money was sent to [appellant] from my brother’s euro account. (…) as a result they signed a Loancontract together via email.
Zelf heeft [geïntimeerde] in een schriftelijke verklaring van 12 augustus 2009 het volgende verklaard:
“My father, [de vader] (…) was able and agreed to help my sister. As far as I’d already had euro account opened in the bank, the money was sent to [appellant] from my euro account.(…) as a result we signed an Loan contract together through email, which there is both saved the date and time when it occurred.”Uit de in rechtsoverweging 2.15 aangehaalde beschikking van de Rechtbank van de provincie Kotayq van 13 mei 2011 tussen [de vader] en [appellant] volgt dat [de vader] in die procedure heeft aangevoerd dat [appellant] hem om een lening heeft gevraagd, dat [de vader] [appellant] tegemoet wilde komen en wilde helpen en dat in verband hiermee door [geïntimeerde] een bedrag van € 39.000,- is overgemaakt.
4.8.2
[appellant] heeft, met een beroep op de rekeningafschriften van de desbetreffende bankrekening, gesteld dat [geïntimeerde] de betalingen aan hem heeft verricht van een bankrekening die werd gevoed door [de vader] [geïntimeerde] heeft dat niet gemotiveerd weersproken. Hij heeft slechts aangevoerd dat niet relevant is van wie de door hem betaalde bedragen afkomstig zijn. Het hof gaat er dan ook, met de rechtbank, vanuit dat [de vader] [geïntimeerde] in staat heeft gesteld deze betalingen te verrichten.
4.8.3
Uit de hiervoor vermelde gegevens ontstaat het beeld dat de door [geïntimeerde] verrichte betalingen zijn geïnitieerd en mogelijk gemaakt door [de vader] Hij besliste dat de betalingen zouden worden verricht en hij heeft de voor de betalingen benodigde gelden aan [geïntimeerde] beschikbaar gesteld. De betalingen zijn via de bankrekening van [geïntimeerde] verlopen omdat [geïntimeerde] betalingen in euro’s kon verrichten.
4.9
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat iemand niet zelf over geld hoeft te beschikken om geld aan een ander uit te lenen. Het enkele feit dat de van de rekening van [geïntimeerde] betaalde bedragen afkomstig waren van [de vader] betekent dan ook niet dat geen overeenkomst (van geldlening) tussen [geïntimeerde] en [appellant] tot stand is gekomen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt echter dat dit feit niet op zich staat. [de vader] (en niet [geïntimeerde] ) en [appellant] waren betrokken bij een juridische constructie waarmee de betalingen (op enig moment) samenhingen en [geïntimeerde] en zijn zus hebben zelf verklaard dat de betalingen zijn verricht omdat [de vader] [appellant] wilde helpen en dat de betalingen via de rekening van [geïntimeerde] verliepen omdat van die rekening euro’s konden worden overgemaakt. Deze verklaringen komen er welbeschouwd op neer dat [geïntimeerde] als schakel in het betalingsverkeer tussen [de vader] en [appellant] fungeerde. Bij die stand van zaken is geen sprake van een overeenkomst (van welke aard dan ook) tussen [geïntimeerde] en [appellant] maar tussen [de vader] en [appellant] .
4.1
Met de getuigenverklaringen heeft [geïntimeerde] niet bewezen dat hij wel contractspartij is. Allereerst heeft [de zus] verklaard bij haar schriftelijke verklaring te blijven. In die verklaring heeft zij aangegeven dat haar vader (op grond van zijn verantwoordelijkheid als vader), en derhalve niet [geïntimeerde] , besloot haar en [appellant] te helpen door geld te lenen. Haar verklaring dat ook haar broer geld had en wilde helpen, is daarmee in strijd. Dat haar broer, [geïntimeerde] , geld had, wordt ook weersproken door hetgeen vaststaat over de herkomst van de betaalde bedragen.
Ook de verklaring van [de vader] is in strijd met hetgeen het hof hiervoor heeft vastgesteld omtrent de herkomst van de gelden en hetgeen door [geïntimeerde] zelf is aangevoerd over de vraag wie [appellant] met een geldlening wilde helpen. Dat [geïntimeerde] over de gelden op zijn bankrekening kon beschikken, zoals [geïntimeerde] verklaart, is minst genomen dubieus, gelet op de herkomst van de gelden en het ontbreken van een verklaring voor de stortingen door [de vader] op de rekening van zijn zoon, juist in de periode dat van die rekeningen bedragen werden overgemaakt naar [appellant] .
4.11
Dat in de, niet door [appellant] ondertekende, overeenkomst van geldlening wel de naam van [geïntimeerde] als contractspartij wordt genoemd, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Uit hetgeen op grond van de eigen stellingen van [geïntimeerde] betreffende de transactie tussen [de vader] en [appellant] vaststaat, volgt dat in hun contractuele verhouding hetgeen in een schriftelijk contract was vastgelegd geregeld niet overeenkwam met hetgeen zij daadwerkelijk waren overeengekomen.
4.12
De slotsom is dat de grieven slagen. Nu niet is bewezen dat de betalingen zijn geschied op grond van een overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] , maar ervan moet worden uitgegaan dat de betalingen plaatsvonden ter uitvoering van een overeenkomst tussen [de vader] en [appellant] , maar nu [de vader] geen partij is in de procedure, kan in het midden blijven wat het karakter van die overeenkomst is en of bewezen is dat het een overeenkomst van geldlening betreft. De overige grieven behoeven dan ook geen bespreking.
4.13
[geïntimeerde] heeft zijn vordering zowel in eerste aanleg als in hoger beroep enkel gebaseerd op een overeenkomst van geldlening met [appellant] . Nu die grondslag faalt, is zijn vordering niet toewijsbaar. Het hof zal het eindvonnis, voor zover in conventie gewezen, dan ook vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijzen.
4.14
[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof zal deze kosten voor de procedure in eerste aanleg begroten op 5 punten tegen tarief IV en voor de procedure in hoger beroep op 3 punten tegen tarief II. Ten aanzien van het aantal punten in hoger beroep overweegt het hof dat partijen veel akten hebben genomen, maar dat een aantal akten noodzakelijk was vanwege de soms ondoorzichtige wijze van procederen door beide partijen. Het hof zal [geïntimeerde] ook veroordelen in de door [appellant] gemaakte vertaalkosten, althans voor zover [appellant] deze kosten heeft onderbouwd. Het hof zal [geïntimeerde] , zoals gevorderd, veroordelen in de wettelijke rente over de proceskosten.
4.15
[appellant] heeft een bedrag van € 10.000,- aan nakosten gevorderd. Dit bedrag is niet toewijsbaar. Het hof kan zich voorstellen dat, gelet op het feit dat [geïntimeerde] in het buitenland is gevestigd, met de tenuitvoerlegging van het vonnis een hoger dan gebruikelijk bedrag is gemoeid, maar hoe hoog dat bedrag zal zijn, valt nu niet te zeggen. [appellant] kan te gelegener tijd op de voet van artikel 237 lid 4 Rv om een bevelschrift verzoeken. Om die reden zal het hof ook niet het forfaitaire bedrag toewijzen.
4.16
Het hof zal Karapeyan, ten slotte, veroordelen tot terugbetaling aan Poghysian van hetgeen Poghoyan op grond van het te vernietigen vonnis aan Karapeyan heeft voldaan.

5.De beslissingHet gerechtshof:bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen;vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover in conventie gewezen,en in zoverre opnieuw rechtdoende:

wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellant] gevallen, op € 1.586,06 (kosten van vertalingen) aan verschotten en op € 4.480,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in eerste aanleg en op € 391,82 aan verschotten en € 4.893,- voor geliquideerd salaris van de advocaat voor de procedure in hoger beroep, welke bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van dit arrest tot aan het tijdstip van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] terug te betalen al hetgeen [appellant] aan [geïntimeerde] heeft betaald op grond van het vernietigde vonnis, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van de betaling tot aan het tijdstip van voldoening;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. L. Groefsema en mr. R.E. Weening en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 12 april 2016.