ECLI:NL:GHARL:2016:2747

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
6 april 2016
Zaaknummer
200.179.558/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om omgangsregeling tussen grootmoeder en kleinkind na overlijden van de moeder

In deze zaak heeft de grootmoeder van een minderjarige, die na het overlijden van zijn moeder bij zijn vader woont, verzocht om een omgangsregeling. De grootmoeder heeft sinds augustus 2014 geen contact meer gehad met haar kleinkind en stelt dat er een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die de grootmoeder niet-ontvankelijk verklaarde in haar verzoek om een omgangsregeling, omdat er geen nauwe persoonlijke betrekking zou zijn. De grootmoeder heeft in hoger beroep drie grieven ingediend en verzoekt het hof om de eerdere beschikking te vernietigen en een omgangsregeling vast te stellen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2016 zijn zowel de grootmoeder als de vader van de minderjarige verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De grootmoeder heeft gesteld dat zij een belangrijke rol heeft gespeeld in het leven van de minderjarige tot aan zijn moeder's overlijden en dat het in het belang van het kind is om contact met haar te hebben. De vader betwist echter dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking en stelt dat het contact tussen de grootmoeder en de minderjarige niet meer dan normaal grootouder-kleinkind contact is geweest.

Het hof heeft geoordeeld dat de grootmoeder onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om aan te tonen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a BW. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd en de grootmoeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om een omgangsregeling. De beslissing van het hof is op 31 maart 2016 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.179.558/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/153089/FA RK 14-3518)
beschikking van de familiekamer van 31 maart 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de grootmoeder,
advocaat: mr. A.P. Hendriks, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. C. Kamp-Wiggers, kantoorhoudend te Leek.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 3 november 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 15 december 2015;
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) van 9 november 2015;
- een journaalbericht van mr. Hendriks van 3 februari 2016 met bijlagen (aanvullende producties 10 tot en met 15);
- een journaalbericht van mr. Hendriks van 4 februari 2016 met bijlagen (aanvullende producties 16 tot en met 19).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 februari 2016 plaatsgevonden.
De grootmoeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. De vader is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Kamp-Wiggers.
Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.
2.3
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Hendriks van 16 februari 2016 met als bijlage het complete proces-verbaal van de behandeling ter zitting bij de rechtbank van 16 juni 2015.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de in 2013 verbroken relatie van de vader en [C] (hierna: de moeder of [C] ) is [in] 2013 [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) geboren. De vader heeft [de minderjarige] erkend. Na het overlijden van de moeder is [de minderjarige] bij zijn vader gaan wonen en is in 2015 het gezag aan de vader toegekend. De grootmoeder (moederszijde) heeft [de minderjarige] sinds 15 augustus 2014 niet meer gezien.
3.2
De grootmoeder heeft bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 22 december 2014, de rechtbank verzocht tussen haar en [de minderjarige] een opbouwende omgangsregeling vast te stellen, waarbij [de minderjarige] , na een aanloopfase van enkele weken, gedurende elk weekend van vrijdagmiddag 17.00 uur tot zondagmiddag 17.00 uur bij de grootmoeder is, alsmede de helft van de wettelijk erkende feestdagen en vakanties.
3.3
Bij het vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 maart 2015 is de vordering van de grootmoeder om vaststelling van een (voorlopige) omgangsregeling met [de minderjarige] afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil (de invulling van) het recht op omgang van [de minderjarige] met de grootmoeder. De rechtbank heeft de grootmoeder in de bestreden beschikking niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast te stellen wegens het ontbreken van een nauwe persoonlijke betrekking.
4.2
De grootmoeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De grootmoeder heeft haar verzoek in hoger beroep gewijzigd. Zij verzoekt het hof thans de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende
primaireen omgangsregeling vast te stellen waarbij haar kleinkind, [de minderjarige] , één weekend in de maand van vrijdag 18.00 uur tot en met zondag 18.00 uur bij de grootmoeder verblijft, alsmede minimaal één week tijdens de zomervakantie, één week verdeeld over de kerstvakantie en de krokusvakantie, op de verjaardag van de grootmoeder en op de verjaardagen van zijn twee neven ( [D] en [E] );
subsidiaireen omgangsregeling vast te stellen zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren;
meer subsidiairte bepalen dat er middels mediation aan herstel van de communicatie tussen de vader en de grootmoeder wordt gewerkt en dat na twee maanden wordt gestart met de onder primair verzochte omgangsregeling;
uiterst subsidiaireen raadsonderzoek te gelasten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:377a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Ingevolge lid 2 van dat artikel stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
5.2
In artikel 1:377a lid 3 BW is bepaald dat de rechter het recht op omgang slechts ontzegt, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.3
Het hof stelt voorop dat de grootouders van een kind in hun verzoek kunnen worden ontvangen indien zij voldoende concrete omstandigheden stellen voor het bestaan van gezinsleven (family life) als bedoeld in artikel 8 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Biologische verwantschap is één van de feiten en omstandigheden op grond waarvan een nauwe persoonlijke betrekking kan worden aangenomen. Dat de grootmoeder de grootouder is van [de minderjarige] , is derhalve van belang. Er dienen echter nog wel bijkomende omstandigheden te worden gesteld waaruit volgt dat er tussen haar en [de minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat of een band die kan worden aangemerkt als ''family life'' in de zin van artikel 8 lid 1 EVRM, zodanig dat voor een onderzoek naar de eventuele gerechtvaardigdheid van een omgangsregeling plaats is.
5.4
De grootmoeder heeft in dit verband - kort samengevat - gesteld dat zij betrokken is geweest bij de zwangerschap van haar dochter van [de minderjarige] . Nadien, tot aan 15 augustus 2014, heeft zij een substantiële rol gespeeld in het leven van [de minderjarige] , is er sprake geweest van intensief contact tussen haar en [de minderjarige] , heeft zij veelvuldig op hem gepast en was zij actief betrokken bij zijn opvoeding en verzorging.
Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst de grootmoeder onder meer naar het raadsrapport van 29 augustus 2014, opgemaakt naar aanleiding van het gezagsvacuüm over [de minderjarige] na het overlijden van zijn moeder, en de overgelegde verklaringen van meerdere kennissen en vrienden en de zus van de moeder.
Daarnaast stelt de grootmoeder dat de rechtbank in zijn beslissing ten onrechte niet dan wel onvoldoende de rechten en belangen van [de minderjarige] heeft meegewogen. De grootmoeder is de belangrijkste schakel met zijn overleden moeder en derhalve zijn eigen achtergrond. Het is in het belang van [de minderjarige] dat hij zijn identiteit en dus ook zijn oma leert kennen. De band met de familie aan moederszijde zal bijdragen aan een gezonde ontwikkeling en opvoeding van [de minderjarige] , aldus de grootmoeder. Geen contact met de familie van zijn overleden moeder en geen contact met een voor hem zeer vertrouwd persoon, zijn grootmoeder, schaadt zijn persoonlijke ontwikkeling. De bestreden beschikking is dan ook in strijd met de belangen van [de minderjarige] .
5.5
De vader betwist - kort gezegd - dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen [de minderjarige] en de grootmoeder. Hij betwist uitdrukkelijk hetgeen de grootmoeder op dat punt heeft gesteld, in het bijzonder de duur van de periode waarin de moeder samen met [de minderjarige] bij de grootmoeder verbleef, alsmede de intensiteit van de door de grootmoeder gedragen zorg voor [de minderjarige] .
De vader heeft erkend dat direct na het overlijden van de moeder [in] 2014, er een korte periode tot aan 15 augustus 2014 regelmatig contact was tussen de grootmoeder en [de minderjarige] en [de minderjarige] toen ook wel bij de grootmoeder heeft gelogeerd. Echter, dit is volgens de vader onvoldoende om een nauwe persoonlijke betrekking aan te nemen.
5.6
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de grootmoeder, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van haar stelling dat er tussen haar en [de minderjarige] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, een band die kan worden aangemerkt als family life in de zin van artikel 8 EVRM. Het hof onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat de grootmoeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek. Het hof verwijst naar de motivering van de rechtbank, neemt deze na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne.
5.7
Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
Voor zover de stellingen van de grootmoeder inhouden dat de moeder met [de minderjarige] na het verbreken van de relatie met de vader langer dan zes weken bij de grootmoeder heeft gewoond zijn deze door de vader gemotiveerd betwist. Daarbij heeft de vader onder meer aangevoerd dat de moeder met [de minderjarige] in [F] aan de [a-straat] 19 is gaan wonen, alwaar hij [de minderjarige] telkens in het kader van de omgangsregeling haalde en bracht. De grootmoeder heeft hiertegen niets van betekenis ingebracht. Daarbij merkt het hof op dat de stelling van de grootmoeder dat [de minderjarige] bijna acht maanden bij haar zou hebben gewoond, niet overeen komt met hetgeen in het kort geding vonnis van 27 maart 2015 is overwogen over wat zij heeft verklaard. Daarin wordt namelijk overwogen - volgens de grootmoeder, zoals zij ter zitting van het hof heeft verklaard, ten onrechte - dat de grootmoeder heeft verklaard dat de moeder met [de minderjarige] twee keer zes weken bij haar zou hebben gewoond.
Niet in geschil is voorts dat [de minderjarige] na het overlijden van zijn moeder gedurende een periode van zes weken - met instemming van de vader - door de week bij de grootmoeder heeft verbleven, maar ook hier geldt dat de vader gemotiveerd heeft betwist dat dit wekelijkse verblijf telkens zolang heeft geduurd als de grootmoeder heeft gesteld, waarbij de vader heeft aangegeven dat hij, afhankelijk van zijn werk, [de minderjarige] telkens op woensdag of dinsdag weer ophaalde. De grootmoeder heeft hierop inhoudelijk niet meer gereageerd.
5.8
Gezien de gemotiveerde betwisting door de vader van de stellingen van de grootmoeder, had het op de weg van de grootmoeder gelegen om haar stellingen nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, althans onvoldoende heeft gedaan, en mede gezien het voorgaande, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de contacten tussen de grootmoeder en [de minderjarige] in frequentie en vorm meer hebben omvat dan het normale contact dat tussen grootouders en kleinkinderen bestaat.
Feitelijk is slechts komen vast te staan - als in zoverre niet in geschil - dat [de minderjarige] in de periode na het verbreken van de relatie van de moeder en de vader medio april 2013 hooguit zes weken samen met zijn moeder bij de grootmoeder heeft gewoond waarbij de moeder [de minderjarige] ook zelf heeft verzorgd en na het overlijden van de moeder hooguit zes weken gedurende enkele dagen per week bij de grootmoeder heeft verbleven.
5.9
Het hof hecht geen waarde aan de - door de vader betwiste - schriftelijke getuigenverklaringen die door de grootmoeder zijn overgelegd, aangezien daaruit weliswaar volgt dat er contact is geweest tussen de grootmoeder en [de minderjarige] maar niet dat dit contact zodanig is geweest dat moet worden aangenomen dat sprake is van family life tussen de grootmoeder en [de minderjarige] .
Verder kan een beroep van de grootmoeder op de door haar genoemde jurisprudentie aan het vorenstaande niet afdoen, aangezien die jurisprudentie ziet op gevallen waarin wél sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking.
5.1
De grootmoeder heeft gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen haar en [de minderjarige] in de zin van artikel 377a lid 1 BW. Hieruit vloeit voort dat de grootmoeder niet in haar verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] kan worden ontvangen en dat het hof niet toekomt aan een behandeling van haar overige stellingen.
Gelet hierop behoeven de stellingen van partijen voor het overige geen bespreking.

6.De slotsom

6.1
Op grond van het vorenstaande kan de grootmoeder niet worden ontvangen in haar verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling met [de minderjarige] wegens het ontbreken van een nauwe persoonlijke betrekking. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 augustus 2015;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. M.P. den Hollander en mr. I.A. Vermeulen, en is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016 in bijzijn van de griffier.