ECLI:NL:GHARL:2016:2712

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
200.154.122/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestrijding van vordering creditcardmaatschappij door appellant die ontkent creditcard te hebben aangevraagd of gebruikt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van International Card Services B.V. (ICS) tegen een appellant die ontkent een creditcard te hebben aangevraagd of gebruikt. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E.T. van Dalen, had in eerste aanleg een verstekvonnis tegen zich gekregen van de rechtbank Noord-Nederland, waarin ICS werd toegewezen in haar vordering tot betaling van een bedrag van € 6.264,38, inclusief rente en kosten. De appellant heeft verzet aangetekend tegen dit vonnis, maar zijn verweer werd door de kantonrechter als onvoldoende gemotiveerd beschouwd.

In hoger beroep heeft ICS haar vordering verder onderbouwd en een subsidiaire grondslag toegevoegd, waarbij zij stelde dat de appellant onrechtmatig had gehandeld door zijn bankpas en pincode aan een derde beschikbaar te stellen. Het hof heeft vastgesteld dat de creditcard op naam van de appellant was aangevraagd en dat er opnames waren gedaan met deze kaart. De appellant heeft geen overtuigende verklaring gegeven voor het gebruik van zijn gegevens en heeft niet betwist dat zijn partner de creditcard heeft gebruikt.

Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende had weersproken dat hij zelf de creditcard had aangevraagd en dat hij aansprakelijk was voor het verschuldigde bedrag aan ICS. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep, die op € 704,- aan verschotten en € 632,- voor advocaatkosten werden begroot. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.154.122/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2723106 CV EXPL 14-407)
arrest van 5 april 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: opposant,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
International Card Services B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: geopposeerde,
hierna:
ICS,
advocaat: mr. E.H.J. Slager, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het verstekvonnis van
12 november 2013 en het vonnis in verzet van 29 april 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 28 juli 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, tevens houdende akte tot subsidiaire wijziging van de grondslag van de vordering en subsidiaire wijziging van eis in voorwaardelijk incidenteel appel (met producties),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
“Dat het Uw Gerechtshof moge behagen om bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, zowel het vonnis dat door de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen op 12 november 2013 op verstek tussen partijen is gewezen alsmede het vonnis dat door diezelfde rechtbank op 29 april 2014 in het kader van de verzet procedure tussen partijen is gewezen beide te vernietigen en opnieuw rechtdoende geïntimeerde alsnog in haar inleidende vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar inleidende vordering af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.”
2.4
In incidenteel appel heeft ICS gevorderd:
“Primair:
dat het Uw Gerechtshof moge behagen om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
de vonnissen waarvan appel te bekrachtigen, zo nodig met aanvullen van gronden en met veroordeling van [appellant] in de kosten van alle instanties en in de nakosten van beide instanties.
Subsidiair:
dat het Uw Gerechtshof moge behagen om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
de vonnissen waarvan appel te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellant] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen tot het bedrag van € 5.955,73 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 5.500,00 vanaf 20 april 2015 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de kosten van alle instanties en in de nakosten in beide instanties.”

3.De beoordeling van het geschilVaststaande feiten

3.1
Het hof ziet redenen de feiten zelf vast te stellen. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1
ICS is een creditcardmaatschappij.
3.1.2
[appellant] had in 2012 een bankrekening bij de ABN AMRO-bank met de mogelijkheid van internetbankieren.
3.1.3
ICS heeft in april 2012 op naam van [appellant] een creditcard (de ABN AMRO Gold Card) uitgegeven.
3.1.4
In de periode van 18 tot en met 22 april 2012 is met behulp van deze kaart in totaal het maximaal mogelijke bedrag van € 5.500,- opgenomen. De opnames zijn geschied bij betaalautomaten in [plaats] .
3.1.5
ICS heeft [appellant] aangesproken tot betaling van het opgenomen bedrag, maar betaling is achterwege gebleven.
Procedure in eerste aanleg
3.2
ICS heeft [appellant] gedagvaard voor de kantonrechter en betaling gevorderd van een bedrag van € 6.264,38, met rente en kosten. Aan deze vordering heeft ICS ten grondslag gelegd dat tussen haar en [appellant] een overeenkomst tot stand is gekomen betreffende het gebruik van de creditcard, dat de overeenkomst niet mede een kredietfaciliteit behelst en dat [appellant] in verzuim verkeert ten aanzien van zijn verplichting het opgenomen bedrag binnen de overeengekomen termijn terug te betalen. Aldus is hij het opgenomen bedrag, te vermeerderen met rente, verschuldigd.
3.3
Nadat de kantonrechter de vordering bij verstek had toegewezen, heeft [appellant] verzet ingesteld tegen dat vonnis. Hij heeft verweer gevoerd tegen de vordering van ICS en in dat verband aangevoerd dat hij geen creditcard heeft aangevraagd bij ICS en ook geen bedragen met een op zijn naam uitgegeven creditcard heeft opgenomen.
3.4
In het vonnis in verzet heeft de kantonrechter het verweer van [appellant] gepasseerd. Volgens de kantonrechter staat vast dat de aanvraag om afgifte van een creditcard is gedaan met behulp van de ABN AMRO bankpas en de pincode van [appellant] . Onder die omstandigheden heeft [appellant] zijn verweer onvoldoende gemotiveerd, aldus de kantonrechter.
Wijziging van eis
3.5
In hoger beroep heeft ICS haar vordering aangevuld met een subsidiaire grondslag. Subsidiair heeft zij betoogd dat [appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door zijn bankpas en pincode aan een derde beschikbaar te stellen voor het aanvragen van een creditcard op zijn naam. Daardoor heeft zij schade geleden, te weten het opgenomen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag. [appellant] heeft zich niet tegen deze eiswijziging verzet en het hof ziet ook geen reden de eiswijziging - die in het eerste processtuk van ICS in hoger beroep is gedaan - ambtshalve wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Bespreking van de grieven
3.6
Met de grieven in het principaal appel en met hetgeen ICS in het voorwaardelijk incidenteel appel heeft aangevoerd, hebben partijen het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.
3.7
Het hof stelt vast dat ICS in hoger beroep aanzienlijk meer informatie heeft verstrekt over de afgifte van de creditcard dan in eerste aanleg. ICS heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zowel de primaire als de subsidiaire grondslag van haar vorderingen het volgende aangevoerd:
a. [appellant] beschikte over een bankrekening bij ABN AMRO met de mogelijkheid van internetbankieren.
b. Op 5 april 2012 is via internetbankieren het adres van [appellant] gewijzigd van [adres 1] naar [adres 2] . Op dit laatste adres stond hij vanaf 2008 tot 19 november 2012 in de GBA ingeschreven.
c. Het adres [adres 2] is het adres van de partner van [appellant] , [partner appellant] .
d. Voor de onder b. vermelde adreswijziging is gebruik gemaakt van een computer met hetzelfde IP-adres als de computer die gebruikt is om een adreswijziging van [partner appellant] , die ook een rekening heeft bij ABN AMRO, door te geven.
e. Eveneens op 5 april 2012 is met behulp van de betaalpas en de pincode van [appellant] via internetbankieren een ABN AMRO creditcard aangevraagd. Uit de systemen van ICS en ABN AMRO volgt dat de aanvraag op deze wijze, en niet anders, heeft plaatsgevonden.
f. De aanvraag voor de creditcard is op 12 april 2012 goedgekeurd en dat is schriftelijk bevestigd in een brief aan [appellant] . In deze brief is [appellant] verzocht per telefoon een pincode te selecteren.
g. Op 14 april 2012 is telefonisch een pincode geselecteerd.
h. De creditcard met nummer [nr.] is op 16 april 2012 met een zogenaamde cardcarrier verstuurd naar het adres [adres 2] .
i. Van 18 tot en met 22 april 2012 zijn met de kaart in [plaats] opnames gedaan.
j. Met ingang van 17 april 2012 is het adres van [appellant] via internetbankieren weer gewijzigd naar [adres 1] .
k. ICS heeft rekeningoverzichten naar het adres [adres 1] gestuurd.
l. Naar aanleiding van het rekeningafschrift van 5 mei 2012 heeft [appellant] op 8 mei 2012 telefonisch contact gezocht met ICS. In dat telefoongesprek heeft een medewerker van ICS zowel [appellant] als [partner appellant] gesproken. [partner appellant] heeft toen erkend een door haar aangevraagde creditcard te hebben gebruikt. Zij kon toen ook het nummer van de kaart opgeven. Het betreft het nummer van de op naam van [appellant] gestelde kaart.
3.8
[appellant] , die in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel op de stellingen van ICS heeft gereageerd, heeft in die memorie herhaald dat hij de kaart heeft aangevraagd noch gebruikt. Hij heeft ook gesteld zijn betaalpas en pincode nooit aan een derde beschikbaar te hebben gesteld.
3.9
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [partner appellant] de partner van [appellant] is. In zijn bewijsaanbod noemt [appellant] [partner appellant] ook zijn partner. [appellant] heeft evenmin bestreden dat [partner appellant] in het telefoongesprek van 8 mei 2012 (hiervoor aangehaald onder l) heeft erkend met de op naam van [appellant] gestelde kaart opnames te hebben gedaan. Ook heeft hij niet bestreden dat vanaf een computer met hetzelfde IP-adres de adressen van hemzelf en zijn partner zijn gewijzigd naar het adres [adres 2] . Dat de kaart naar dat adres is gestuurd, is niet in geschil, evenmin dat de opnames kort na het versturen van de pas naar dat adres in [plaats] zijn gedaan.
3.1
Het hof acht, gezien het bovenstaande, voldoende aannemelijk dat een pas op naam van [appellant] op 16 april 2012 is verstuurd naar het adres [adres 2] , het adres dat in de systemen van ABN AMRO bank op dat moment het adres van zowel [appellant] als zijn partner was en dat de partner van [appellant] enkele dagen later met de pas
€ 5.500,- in [plaats] heeft opgenomen.
3.11
ICS heeft in haar memorie uiteengezet dat en waarom de pas is aangevraagd met behulp van de betaalpas en de pincode van [appellant] . Zij heeft verwezen naar informatie uit haar systemen waaruit blijkt dat een code is gehanteerd die wordt gebruikt voor een aanvraag via internetbankieren. [appellant] heeft deze gedetailleerde informatie slechts globaal weersproken. Daarmee kon hij, nu ervan dient te worden uitgegaan dat de pas niet door een willekeurige derde maar door zijn partner is gebruikt en is verstuurd naar het adres waar hij en zijn partner in de administratie van de ABN AMRO bank stonden geregistreerd, naar het oordeel van het hof niet volstaan. Hij heeft dan ook onvoldoende weersproken dat voor de aanvraag van de creditcard gebruik is gemaakt van zijn betaalpas en zijn pincode. Het hof zal er dan ook vanuit gaan dat de aanvraag is gedaan met behulp van de betaalpas en de pincode van [appellant] .
3.12
[appellant] heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat van zijn betaalpas en zijn pincode gebruik is gemaakt. Hij heeft niet gesteld dat een derde - zijn partner wellicht - zonder zijn medeweten van zijn betaalpas en pincode gebruik heeft gemaakt door de creditcard aan te vragen. Dat zijn partner over zijn betaalpas en pincode kon beschikken heeft [appellant] evenmin aangevoerd. Aldus heeft [appellant] onvoldoende weersproken dat hijzelf de pas heeft aangevraagd.
3.13
[appellant] heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat zijn partner de creditkaart heeft kunnen gebruiken om geldopnames te doen. Dat zij dat zonder zijn medeweten en toestemming heeft gedaan en/of het geld alleen voor zichzelf heeft aangewend, heeft hij niet gesteld. Hij heeft de rol van zijn partner zelfs geheel onbesproken gelaten. Er dient dan ook vanuit gegaan te worden dat de partner van [appellant] de creditcard met zijn medeweten en toestemming heeft gebruikt. Aldus heeft [appellant] de stelling van ICS dat hij de kaart in gebruik heeft genomen - hetgeen naar het oordeel van het hof ook het geval is bij gebruik van de creditcard door de partner met medeweten en toestemming van [appellant] -, onvoldoende weersproken.
3.14
De slotsom is dat [appellant] het in appel uitgebreid onderbouwde betoog van ICS, dat tussen haar en [appellant] een overeenkomst tot het gebruik van een creditcard tot stand is gekomen en dat [appellant] op grond van die overeenkomst het door ICS gevorderde bedrag verschuldigd is, in het licht van hetgeen tussen partijen vaststaat, onvoldoende heeft weersproken. De grieven in het principaal appel falen dan ook.
3.15
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan een bespreking van de subsidiaire grondslag van de vordering van ICS.
3.16
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het principaal appel (1 punt, tarief I).

4.De beslissingHet gerechtshof:bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geschil in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van ICS gevallen, op € 704,- aan verschotten en op € 632,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;wijst het meer of anders gevorderde af.Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. M.M.A. Wind en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 april 2016.

5.