ECLI:NL:GHARL:2016:2699

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
200.171.252
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na inkomensverlies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had eerder een verzoek ingediend tot wijziging van de door hem aan de vrouw verschuldigde kinderbijdragen voor hun drie kinderen. Het huwelijk van de man en de vrouw was op 9 december 2004 ontbonden, en de man was sindsdien verplicht om een bijdrage te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De man had in 2010 zijn baan verloren en ontving sindsdien een WW-uitkering. Hij stelde dat zijn inkomensverlies niet langer verwijtbaar was en dat hij niet in staat was om de eerder vastgestelde alimentatie te betalen. De rechtbank Midden-Nederland had zijn verzoek in eerste aanleg afgewezen, maar het hof oordeelde dat de man voldoende had aangetoond dat zijn inkomensverlies sinds 1 februari 2014 niet meer voor herstel vatbaar was. Het hof vernietigde de eerdere beschikkingen van de rechtbank en stelde de alimentatieverplichtingen met ingang van 1 februari 2014 op nihil. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees overige verzoeken af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.171.252/01
zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 373436, 373437 en 373438
beschikking van de familiekamer van 5 april 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T. Janssen te Utrecht voorheen mr. D.A. van Rootselaar te Bilthoven, gemeente De Bilt,
tegen

1.[verweerster 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de vrouw,

2. [verweerster 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: [kind 1] ,

3. [verweerder] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: [kind 2] ,
verweerders in hoger beroep.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van 11 maart 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Ingediend zijn de volgende stukken:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 juni 2015 ;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Janssen van 12 februari 2015.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 1 maart 2016. De man is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. Janssen. De vrouw, [kind 1] en [kind 2] zijn in persoon verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn gewezen echtelieden. Hun huwelijk is op
9 december 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 juli 2004 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1994,
- [verweerster 2] , geboren op [geboortedatum] 1996, en
- [kind 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999.
[kind 1] en [kind 3] wonen bij de vrouw.
3.3
In de echtscheidingsbeschikking is de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [kind 2] , [kind 1] en [kind 3] bepaald op € 200,- per kind per maand.
3.4
Bij beschikking van het hof Amsterdam van 31 maart 2005 is de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds alle drie nog minderjarige kinderen bepaald op € 130,- per kind per maand met ingang van
1 maart 2005.
3.5
De arbeidsovereenkomst van de man met zijn toenmalige werkgever Stichting [werkgever] (hierna: [werkgever] ) is per 1 oktober 2010 met wederzijds goedvinden beëindigd. Daartoe is op 21 juli 2010 tussen de man en [werkgever] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij een ontslagvergoeding van € 43.216,74 bruto is overeengekomen. In eerdere procedures is vastgesteld dat het laatstgenoten salaris van de man bij [werkgever] € 2.163,- bruto per maand, exclusief emolumenten bedroeg en dat de man in 2011 een WW-uitkering ontving van gemiddeld € 1.221,53 bruto/€ 940,59 netto per vier weken.
3.6
Het verzoek van de man van 17 maart 2011 tot wijziging van de door hem aan de vrouw verschuldigde kinderbijdragen is afgewezen bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 30 november 2011, welke beschikking in hoger beroep is bekrachtigd bij beschikking van het hof Arnhem van 16 augustus 2012 (200.101.978). Een daarop volgend verzoek van de man van 29 augustus 2012 tot wijziging van de kinderbijdragen is bij beschikking van de rechtbank van 6 februari 2013 afgewezen. Kort gezegd is daartoe overwogen dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is en dat de man zijn ontslagvergoeding kan aanwenden om ter aanvulling van dat inkomensverlies aan zijn onderhoudsverplichtingen te kunnen blijven voldoen.
3.7
De man heeft op 18 juli 2014 het inleidend verzoekschrift gedagtekend
15 juli 2014 ingediend waarin hij, voor zover in deze procedure in hoger beroep van belang, verzoekt de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 30 november 2011, de beschikking
van het gerechtshof Arnhem van 16 augustus 2012 en de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2013 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2005 te wijzigen in die zin dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] alsmede de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 2] en [kind 1] op nihil te stellen per 1 februari 2014, dan wel te wijzigen in een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht en de door hem tot heden nog verschuldigde bijdrage te bepalen op hetgeen reeds door hem is betaald of op hem is verhaald.
3.8
De vrouw, [kind 2] en [kind 1] hebben verweer gevoerd.
3.9
In de drie afzonderlijke beschikkingen van 11 maart 2015 heeft de rechtbank de wijzigingsverzoeken van de man afgewezen voor zover het de onderhoudsbijdrage voor de minderjarige [kind 3] betreft en voor zover het de onderhoudsbijdrage voor [kind 1] betreft. De bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige [kind 2] heeft de rechtbank bepaald op € 115,- per maand met ingang van 18 juli 2014 tot 1 januari 2015 en op € 122,- per maand met ingang van 1 januari 2015.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man verzoekt het hof, zakelijk weergegeven, om de bestreden beschikkingen van 11 maart 2015 te vernietigen en met wijziging van eerder gegeven beschikking(en) alsnog zijn verzoek als hiervoor omschreven onder 3.7 toe te wijzen, aldus dat het hof de door hem te betalen onderhoudsbijdragen voor alle drie kinderen op nihil zal stellen per 1 februari 2014, dan wel die bijdragen zal wijzigen in een zodanig bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht en de door hem tot heden nog verschuldigde bijdragen zal bepalen op hetgeen door hem reeds is betaald of op hem is verhaald.
4.2
De vrouw, [kind 2] en [kind 1] hebben ter zitting van het hof op 1 maart 2015 mondeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het voorliggende verzoek van de man is gebaseerd op de stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waardoor de onderhoudsbijdragen als vastgesteld in de beschikking van het hof Arnhem van 31 maart 2005, niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoen.
5.2
Bij een beoordeling van andere beschikkingen dan die waarop de door de man verschuldigde bijdragen voor de kinderen zijn gegrond heeft hij geen belang. Het hof zal zich dan ook beperken tot de beoordeling van de beschikking van het hof Arnhem van 31 maart 2005. Nu de man onbetwist heeft gesteld dat hij sinds 1 februari 2014 (opnieuw) werkloos is geworden, verenigt het hof zich in dit verband met de overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking(en) dat een nieuwe inhoudelijke beoordeling van de onderhoudsverplichtingen is gerechtvaardigd.
5.3
Het is het hof gebleken dat de man eerder om nihilstelling van de in de beschikking van 31 maart 2005 aan hem opgelegde kinderbijdragen heeft verzocht en dat die eerdere verzoeken zijn afgewezen onder de overweging dat de man per oktober 2010 verwijtbaar werkloos is geworden vanuit zijn dienstbetrekking bij [werkgever] en dat het inkomensverlies van destijds voor herstel vatbaar wordt geacht.
5.4
Aan het onderhavige wijzigingsverzoek heeft de man kort gezegd ten grondslag gelegd dat het verwijtbaar inkomensverlies thans niet langer aan hem dient te worden tegengeworpen. De man doet zijn best en solliciteert op alle denkbare functies passend bij zijn mogelijkheden maar het is hem niet gelukt om het oude inkomen dat hij bij [werkgever] had te verwerven. De man heeft kortstondig een tijdelijk dienstverband gehad maar dat is in februari 2014 niet verlengd zodat de man weer een beroep op de Werkloosheidswet heeft moeten doen. Zijn schulden lopen iedere maand op door de onderhoudsverplichtingen en inningskosten van achterstallig alimentatie via het LBIO (opslag). De vordering voor achterstallige alimentatie beloopt volgens de man op 3 juli 2014 € 9.945,50 en gelet op zijn feitelijke inkomen en lasten dreigt de man daardoor onder de zogenoemde 90% norm te komen (bijstandsnorm) en aldus in een situatie waarin hij niet langer kan voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. In verband daarmee doet de man een beroep de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin is uitgemaakt dat in geval van verwijtbaar niet voor herstel vatbaar inkomensverlies, de onderhoudsplichtige in geen geval beneden die 90% norm mag geraken doordat bij de berekening van de onderhoudsverplichting van een fictief inkomen wordt uitgegaan.
5.5
In de bestreden beschikking(en) heeft de rechtbank het voorliggende verzoek in eerste aanleg afgewezen omdat de rechtbank het verzoek van de man, op grond van de destijds beschikbare gegevens, onvoldoende onderbouwd vond in het licht van de betwisting zijdens de vrouw en de jongmeerderjarigen. Om die reden heeft de rechtbank de inkomensvermindering bij de man per 1 februari 2014 buiten beschouwing gelaten en het eerdere rechterlijk oordeel, inhoudend dat van de man gevergd kan worden zijn oude inkomen vanuit [werkgever] te verwerven, gehandhaafd.
5.6
Alle grieven van de man tegen de bestreden beschikkingen hebben betrekking op het oordeel van de rechtbank over zijn draagkracht. De grieven laten zich aldus kort samenvatten dat de man van mening is dat hij zich voldoende heeft ingespannen om zich een inkomen te verwerven dat ten minste gelijk is aan het inkomen dat hij bij [werkgever] verdiende, dat thans is gebleken dat zijn inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is en dat de ontslagvergoeding die de man heeft gekregen van [werkgever] al verbruikt zou zijn als hij die had aangewend om het inkomensverlies te ondervangen na 1 oktober 2010.
5.7
Ter zitting van het hof hebben de vrouw, [kind 2] en [kind 1] toegelicht dat zij begrijpen dat de man in een financieel lastig parket zit in die zin dat sprake is van oplopende schulden en een financieel uitzichtloze situatie voor de man. Gelet op de overgelegde sollicitaties vinden de vrouw en de jongmeerderjarigen het thans aannemelijk dat de man wel zijn best heeft gedaan weer aan het werk te geraken. Anderzijds vinden zij dat de man onvoldoende zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en verkeerde keuzes heeft gemaakt, bijvoorbeeld ten tijde van zijn ontslag bij [werkgever] en de wijze waarop hij met de ontslagvergoeding van ca. € 43.000,- in totaal is omgegaan. Ter zitting van het hof heeft de man in dit verband onbetwist toegelicht dat hij een deel groot € 20.000,- heeft ondergebracht in een pensioenvoorziening en het andere deel van € 23.000,- heeft laten uitbetalen (zijnde na belasting netto circa € 13.000,-). Dit laatste deel heeft de man aangewend om zijn inkomen aan te vullen.
5.8
Het hof is van oordeel dat per 1 februari 2014 het inkomensverlies van de man sinds zijn ontslag bij [werkgever] , niet meer voor herstel vatbaar is. De man heeft onderbouwd dat hij vergeefs uitgebreide sollicitatiepogingen heeft gedaan. De leeftijd van de man (geboren 24 juni 1960) en zijn beperkte opleiding- en werkervaring maken het aannemelijk dat het lastig zal zijn voor hem om weer aan het werk te geraken. Daarbij kan het hof de man volgen in zijn stelling dat de ontslagvergoeding van circa € 43.000,- bruto al zou zijn opgesoupeerd op 1 februari 2014 indien hij die vanaf 1 oktober 2014 volledig zou hebben aangewend voor aanvulling van zijn inkomen tot het inkomensniveau dat hij bij [werkgever] had.
5.9
Het hof zal daarom de door de man aan de vrouw en de jongmeerderjarig(n) verschuldigde onderhoudsbijdragen met ingang van 1 februari 2014 op nihil stellen.

6.De slotsom

Al hetgeen hiervóór is overwogen leidt tot de volgende beslissing.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 maart 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers;
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van het hof Amsterdam van 31 maart 2005 in dier voege dat de door de man uit dien hoofde aan respectievelijk de vrouw en de jongmeerderjarigen [kind 2] en [kind 1] verschuldigde onderhoudsbijdragen, met ingang van 1 februari 2014 op nihil worden gesteld;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.F. Keulen, mr. G.P.M. van den Dungen en
mr. M.J. Stolwerk, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door
mr. Van den Dungen, en is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2016 in bijzijn van de griffier.