ECLI:NL:GHARL:2016:2517

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
200.162.791/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van draagkracht in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de man, verweerder in het principaal hoger beroep, aangeklaagd om de kinderalimentatie te verhogen. De man heeft in zijn incidenteel hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de wijzigingsgrond, de behoefte van de kinderen, de draagkracht van beide ouders en de relevante juridische bepalingen. Het hof heeft vastgesteld dat de man een bruto jaarinkomen had van € 83.625,-- en dat de vrouw een netto besteedbaar inkomen had van € 1.741,-- per maand. De behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 345,59 per kind per maand. Het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, waardoor de bij convenant overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De man is veroordeeld tot het betalen van een bijdrage van € 204,-- per kind per maand over de periode van 10 februari 2014 tot 1 januari 2015, en € 174,-- per kind per maand over de periode van 1 januari 2015 tot 18 november 2015. Voor de periode vanaf 18 november 2015 is de bijdrage voor de oudste minderjarige op nihil gesteld, aangezien deze bij de man woont. De beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 26 november 2014 is vernietigd en de alimentatie is aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.162.791/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/359161 / FL RK 13-2912)
beschikking van de familiekamer van 24 maart 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Blakborn, kantoorhoudend te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. C.W.E. Gazendam, thans mr. L.S. Koelewijn, kantoorhoudend te Harderwijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, (hierna: de rechtbank) van 26 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 15 januari 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 10 april 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 21 mei 2015;
- een journaalbericht van 21 juli 2015 met bijlagen van mr. Gazendam;
- een journaalbericht van 3 augustus 2015 met bijlage van mr. Gazendam.
2.2
De mondelinge behandeling (ten overstaan van mr. J.G. Idsardi, mr. I.A. Vermeulen en mr. G.K. Schipmölder) heeft op 13 augustus 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Gazendam heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.
2.3
Partijen zijn nadien door het hof - bij brief van 23 oktober 2015 - in de gelegenheid gesteld om zich, naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011), bij akte uit te laten over de gevolgen van voornoemde uitspraak in de onderhavige zaak. De vrouw heeft zich bij brief van 26 oktober 2015 van mr. Blakborn en de man heeft zich bij brief van 4 december 2015, gevoegd bij journaalbericht van diezelfde datum van mr. Koelewijn, uitgelaten over het voorgaande. Vervolgens heeft de vrouw bij brief van 7 december 2015 met bijlagen, gevoegd bij journaalbericht van diezelfde datum van mr. Blakborn gereageerd op de uitlating van de zijde van de man.
2.4
Daarnaast heeft de vrouw bij voornoemde brief van 7 december 2015 een verzoek gedaan tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv. Van de zijde van de man is op 12 januari 2016 een verweerschrift inzake de voorlopige voorzieningen ingediend. Het hof heeft de zaak voor wat betreft het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv geregistreerd onder zaaknummer 200.162.791/02.
2.5
Voorts is nog binnengekomen een journaalbericht van 13 januari 2016 met bijlagen namens mr. Blakborn.
2.6
Op 28 januari 2016 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zake het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv. In die zaak heeft dit hof op 9 februari 2016 uitspraak gedaan. Het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen is door het hof afgewezen.
2.7
Partijen hebben ter zitting aangegeven ermee in te stemmen dat, in verband met het defungeren van één van de raadsheren van dit hof na de mondelinge behandeling van 13 augustus 2015, de beschikking in de zaak onder 200.162.791/01 door dezelfde samenstelling (welke grotendeels overeenkomt met de oorspronkelijke samenstelling) zal worden gegeven als de beslissing in de zaak onder 200.162.791/02. Ter zitting zijn ook de (eventuele) wijzigingen die hebben plaatsgevonden na de mondelinge behandeling van 13 augustus 2015 aan de orde geweest.
2.8
Aangezien de minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ) gedurende de procedure in hoger beroep zestien jaar oud is geworden, is hij door het hof in de gelegenheid gesteld om voor wat betreft het geschil omtrent de kinderalimentatie zijn mening schriftelijk kenbaar te maken. [de minderjarige1] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Zijn brief is op 27 januari 2016 bij de griffie van het hof binnengekomen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1999 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:
- [de minderjarige1] , voornoemd, [in] 1999;
- [de minderjarige2] , [in] 2002;
- [de minderjarige3] , [in] 2006; en
- [de minderjarige4] , [in] 2007.
3.2
Het huwelijk van de man en de vrouw is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is tevens bepaald dat de regeling, zoals tussen partijen is overeengekomen in het aan de beschikking gehechte convenant, als herhaald en ingelast wordt beschouwd en deel uitmaakt van de beschikking.
3.4
In dit convenant (door partijen ondertekend op 22 januari 2010) zijn partijen, voor zover hier van belang, met elkaar overeengekomen dat zij met het gezamenlijk gezag over de kinderen belast blijven en dat de kinderen hun woonplaats bij de vrouw hebben. Daarnaast zijn zij - kort gezegd - overeengekomen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal voldoen van € 202,50 per kind per maand, welk bedrag met ingang van 1 januari 2011 jaarlijks geïndexeerd wordt. De man heeft de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgekocht door storting van een bruto-afkoopsom ten bedrage van € 40.824,--, ten aanzien waaraan een niet-wijzigingsbeding is overeengekomen.
3.5
De hiervoor genoemde kinderbijdrage bedraagt - na indexatie - per 1 januari 2013 € 210,50 per kind per maand (derhalve in totaal € 842,-- per maand), per 1 januari 2014 € 212,39 per kind per maand (derhalve in totaal € 849,56 per maand), per 1 januari 2015 € 214,09 per kind per maand (derhalve in totaal € 856,36 per maand) en per 1 januari 2016 € 216,87 per kind per maand (derhalve in totaal € 867,48 per maand).

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 16 december 2013, - voor zover hier van belang - verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2011, althans van 1 januari 2012, althans van 1 januari 2013, althans van 15 maart 2013, althans met ingang vanaf een datum zoals door de rechtbank in goede justitie te bepalen, wordt veroordeeld, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 451,25 (het hof begrijpt: per kind) per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, welk bedrag voor het eerst geïndexeerd dient te worden per 1 januari 2015.
4.2
De man heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 10 februari 2014, - voor zover hier van belang - verzocht de kinderalimentatie te wijzigen, in dier voege dat de kinderalimentatie wordt verlaagd naar een bedrag van € 155,-- per kind per maand ingaande per 1 december 2013 tot 1 januari 2015, waarna de kinderalimentatie nogmaals wordt verlaagd naar € 110,-- per kind per maand.
4.3
Bij de beschikking van 26 november 2014 heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2010, althans het daarin opgenomen convenant voor wat betreft de kinderalimentatie, gewijzigd en bepaald dat de man aan de vrouw over de periode van 10 februari 2014 tot 1 januari 2015 een bijdrage van € 155,-- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2015 een bijdrage van € 110,-- per kind per maand in de kosten van verzorging en opvoeding dient te voldoen.

5.De verzoeken in hoger beroep

5.1
De vrouw verzoekt het hof in haar beroepschrift om de beschikking van 26 november 2014 te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 15 maart 2013, althans met ingang van 13 december 2013, althans met ingang van een datum door het hof in goede justitie te bepalen, wordt veroordeeld als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen een bedrag van € 451,25 per kind per maand, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, welk bedrag voor het eerst geïndexeerd dient te worden per 1 januari 2016.
5.2
De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans dit hoger beroep af te wijzen. In zijn incidenteel hoger beroep verzoekt de man om de beschikking van 26 november 2014 te vernietigen en te bepalen dat de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen per 1 januari 2015, althans per 1 april 2015 op nihil wordt gesteld, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
5.3
De vrouw verzoekt het hof in haar verweerschrift op het incidenteel hoger beroep om te bepalen dat de man met ingang van 15 maart 2013, althans met ingang van 13 december 2013, althans met ingang van een datum door het hof in goede justitie te bepalen, wordt veroordeeld als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 350,-- per kind per maand, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, welk bedrag voor het eerst geïndexeerd dient te worden per 1 januari 2016.
5.4
De man heeft bij brief van 4 december 2015 (gevoegd bij het journaalbericht van diezelfde datum van mr. Koelewijn) zijn verzoek in incidenteel hoger beroep gewijzigd, in die zin dat hij het hof verzoekt te bepalen dat de bijdrage in de kosten van de kinderen per 1 januari 2015, althans per 1 april 2015 op nihil althans op een bedrag van € 465,-- in totaal per maand, derhalve op € 155,-- per kind per maand dient te worden bepaald, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermeent te behoren.

6.De omvang van het geschil

6.1
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
6.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 26 november 2014. De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

7.De motivering van de beslissing

* de wijzigingsgrond
7.1
Het hof begrijpt dat de vrouw zich in haar tweede grief primair op artikel 1:401 lid 5 BW beroept. Zij geeft immers aan dat partijen destijds bij het sluiten van de overeenkomst ten aanzien van de kinderalimentatie van een te laag netto besteedbaar gezinsinkomen zijn uitgegaan.
7.2
Een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan op grond van artikel 1:401 lid 5 BW worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hiermee wordt bedoeld dat, uitgaande van dezelfde gegevens, er geen duidelijke wanverhouding mag bestaan tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het gaat dan om gevallen waarin partijen zich wel op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar - als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van die maatstaven of doordat zij daarbij zijn uitgegaan van onjuist en/of onvolledige gegevens - tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
7.3
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om te concluderen dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Uit de bijlagen bij het convenant blijkt dat partijen destijds zijn uitgegaan van een inkomen van de man van € 59.923,-- bruto per jaar. De vrouw stelt weliswaar dat uit de aangifte IB 2008 van de man blijkt van een inkomen van € 64.347,-- bruto per jaar, doch zij houdt naar het oordeel van het hof ten onrechte rekening met de bijtelling voor het privégebruik van de zakelijke auto. Immers, blijkens het Rapport alimentatienormen dient van het inkomen volgens jaaropgaaf de bijtelling voor het privégebruik van de zakelijke auto te worden afgetrokken, nu dit tot een hogere belastingheffing en derhalve tot een lager netto besteedbaar inkomen leidt. Dit brengt met zich dat partijen destijds terecht van een inkomen van de man van € 59.923,-- bruto per jaar zijn uitgegaan. Het hof constateert uit de bijlagen bij het convenant dat bij de vrouw destijds geen inkomen is opgenomen, behalve dan een bedrag te ontvangen aan partneralimentatie ter hoogte van € 566,94 per maand. Het netto bedrag van € 250,-- per maand waarnaar de vrouw verwijst, ziet naar alle waarschijnlijkheid op dit bedrag. Daarenboven blijkt uit de bijlagen bij het convenant dat uiteindelijk geen rekening is gehouden met enige draagkracht aan de zijde van de vrouw. Overigens zij opgemerkt dat de vrouw op geen enkele wijze heeft onderbouwd waar dit netto inkomen van € 250,-- per maand op zag, terwijl dit wel op haar weg had gelegen om dit nader te onderbouwen gelet op de betwisting door de man. Aangezien de bij convenant vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is begrensd door de draagkracht van de man, is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven niet gebleken. Het beroep van de vrouw op artikel 1:401 lid 5 BW faalt derhalve.
7.4
Subsidiair beroept de vrouw zich op artikel 1:401 lid 1 BW, doordat zij aangeeft dat de man thans een hoger inkomen heeft. De man beroept zich eveneens op artikel 1:401 lid 1 BW. Hij geeft aan dat de vrouw thans - in tegenstelling tot eerder - een inkomen geniet.
7.5
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Er dient met andere woorden sprake te zijn van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
7.6
Nu beide partijen zich op het standpunt stellen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, rechtvaardigt dit naar het oordeel van het hof een hernieuwde beoordeling van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
* de ingangsdatum van de (eventuele) wijziging
7.7
Het hof zal een eventuele verhoging van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (ten opzichte van de bij convenant vastgestelde bijdrage) niet eerder laten ingaan dan op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift door de vrouw (te weten: 16 december 2013), nu de man vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een eventuele verhoging. Anders dan de vrouw betoogt, ziet het hof geen aanleiding om de ingangsdatum op 15 maart 2013 (te weten: de datum waarop de advocaat van de vrouw de man verzocht heeft om zijn inkomensgegevens aan te leveren) te bepalen, omdat mede gelet op het verweer van de man niet is gebleken dat de man aan het verzoek van de vrouw niet wilde meewerken en door de vrouw ook overigens onvoldoende is aangevoerd om van voornoemd uitgangspunt af te wijken.
7.8
Een eventuele verlaging van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (ten opzichte van de bij convenant vastgestelde bijdrage) zal het hof - evenals de rechtbank - niet eerder laten ingaan dan op de datum van indiening van het zelfstandig verzoek door de man (te weten: 10 februari 2014).
7.9
Voor wat betreft een (eventuele) terugbetalingsverplichting van de vrouw verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent onder rechtsoverweging 7.51 wordt overwogen.
* de behoefte van de kinderen
7.1
De vrouw stelt in haar tweede grief aan de orde dat de rechtbank bij de beoordeling van de behoefte van de kinderen is uitgegaan van een te laag netto besteedbaar gezinsinkomen. Daarnaast heeft zij in haar derde grief aangevoerd dat er sprake is van extra kosten ten aanzien van de kinderen die behoefte-verhogend zijn.
7.11
Het hof ziet in hetgeen de vrouw in haar tweede grief heeft aangevoerd ten aanzien van de behoefte van de kinderen geen aanleiding af te wijken van de beslissing van de rechtbank op dit punt en overweegt daartoe als volgt.
7.12
Voor wat betreft de stelling van de vrouw dat de rechtbank is uitgegaan van een te laag netto besteedbaar inkomen, verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen onder rechtsoverweging 7.3 is overwogen. Daarbij komt dat uit de aan het convenant gehechte berekening blijkt van een netto besteedbaar inkomen van € 3.270,58 per maand. Het hof constateert dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de kinderen heeft aangesloten bij de berekening van de man en derhalve is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan in 2008 van € 3.518,-- per maand. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van het hof niet van een te laag netto besteedbaar gezinsinkomen is uitgegaan zoals door de vrouw is betoogd. De behoefte van de kinderen heeft de rechtbank in navolging van de man op een bedrag van € 310,-- per kind per maand gesteld, welke behoefte geïndexeerd per 1 januari 2014 € 345,59 per kind per maand bedraagt. Het hof is van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep onvoldoende heeft ingebracht tegen deze berekening, zodat - evenals in eerste aanleg - zal worden uitgegaan van een behoefte van de kinderen in 2014 van € 345,59 per kind per maand, welke - na indexatie - per 1 januari 2015 € 348,36 en per 1 januari 2016 € 352,88 per kind per maand bedraagt.
7.13
Het hof begrijpt dat beide partijen zich in hun nadere uitlating op het standpunt stellen dat bij de bepaling van de behoefte van de kinderen geen rekening behoort te worden gehouden met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget. De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking geen rekening gehouden met het (eventueel) door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget, zodat de hiervoor genoemde behoefte van de kinderen, naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011), geen nadere aanpassing behoeft.
7.14
Hoewel de vrouw in haar derde grief aangeeft dat de behoefte van de kinderen dient te worden verhoogd in verband met het glutenvrije dieet van de kinderen, volgt het hof haar daarin evenmin. Door de man is gemotiveerd aangegeven dat de vrouw een fiscaal voordeel in dit kader geniet, hetgeen volgens hem tot gevolg heeft dat de kosten tegen de baten kunnen worden weggestreept. Daarnaast heeft de man gesteld dat onvoldoende is gebleken dat de overgelegde kosten van de vrouw zien op glutenvrije voeding en ook al zou dit het geval zijn, deze voeding de 'normale voeding' vervangt die reeds in de kosten van de kinderen zit verdisconteerd. Het is volgens de man onduidelijk hoeveel duurder de glutenvrije voeding van de kinderen is. Het hof is van oordeel dat de vrouw, gelet op het gemotiveerde verweer van de man, niet heeft aangetoond hoeveel de door haar gestelde dieetkosten meer kosten dan zij aan vergoeding daarvoor ontvangt en hoeveel duurder deze voeding is ten opzichte van reguliere voeding die geacht wordt te zijn verdisconteerd in de behoefte van de kinderen. Uit de door de vrouw overgelegde aangifte IB 2014 blijkt dat de vrouw wegens de verzilveringsregeling (tegemoetkoming uitgaven specifieke zorgkosten) een bedrag van € 3.131,-- van de Belastingdienst ontvangt. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de vrouw met dit bedrag in de hogere voedingskosten van de kinderen kan voorzien.
* de draagkracht van de man
7.15
Het hof gaat eveneens aan de eerste grief van de vrouw voorbij, nu door de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet is verzocht om bij de beoordeling van zijn draagkracht in het kader van de kinderalimentatie rekening te houden met de lening ter hoogte van € 39.000,-- en deze schuld evenmin door de rechtbank in de beoordeling is betrokken. Opgemerkt zij dat de rechtbank het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen evenwel niet heeft kunnen berekenen omdat de vrouw onvoldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank het verzoek van de man heeft toegewezen.
7.16
In hoger beroep zal het hof alsnog het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen berekenen, en daaraan voorafgaand eerst de draagkracht van de man en vervolgens de draagkracht van de vrouw beoordelen.
7.17
Gelet op de ingangsdatum (te weten: 16 december 2013) ziet het hof aanleiding om bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man uit te gaan van het inkomen van de man in 2014. Uit de door de man overgelegde aangifte IB 2014 blijkt van een bruto jaarinkomen van € 83.625,--. Echter, aangezien nog immer sprake is van een auto van de zaak, dient de bijtelling voor het privégebruik van de zakelijke auto, die blijkens de salarisspecificatie van juli 2014 € 1.046,29 per maand (derhalve afgerond € 12.555,-- per jaar) bedraagt, daarop in mindering te worden gebracht. Het hof verwijst in dit kader kortheidshalve naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 7.3 omtrent het privégebruik van de zakelijke auto is overwogen.
7.18
Anders dan de vrouw in de door haar overgelegde draagkrachtberekening van de man (overgelegd als bijlage 4 bij haar verweerschrift in incidenteel hoger beroep), zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man geen rekening houden met de fiscale voordelen ten aanzien van de eigen woning, nu op grond van artikel 4.5 van het Rapport alimentatienormen bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van partijen in het kader van de vaststelling van kinderalimentatie de kosten en voordelen met betrekking tot de eigen woning (te weten: post 80 tot en met 83) buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
7.19
Daarnaast wordt er op grond van de huidige methode voor het berekenen van kinderalimentatie - en derhalve anders dan waarvan de vrouw in de door haar overgelegde draagkrachtberekening lijkt uit te gaan - slechts rekening gehouden met de gegevens zoals opgenomen 'boven de streep' en worden redelijke lasten 'onder de streep' forfaitair in aanmerking genomen op de wijze zoals omschreven in de draagkrachttabel. Derhalve is, naar het oordeel van het hof, niet relevant dat de man een nieuwe echtgenote heeft met wie hij zijn woonlasten zal kunnen delen. Het hof ziet in ieder geval in deze stelling van de vrouw (in eerste aanleg) onvoldoende aanleiding om af te wijken van het rekenmodel ten behoeve van het berekenen van kinderalimentatie waarin wordt uitgegaan van forfaitaire bedragen.
7.2
Het vorenstaande in ogenschouw nemende heeft het hof het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van de periode van 16 december 2013 - aan de hand van het hiervoor genoemde inkomen in 2014 en derhalve de tarieven 2014-1 - berekend op een bedrag van € 3.554,-- per maand. Dit netto besteedbaar inkomen van de man zal tot uitgangspunt genomen worden bij de berekening van de draagkracht van de man ten behoeve van de door hem te betalen kinderalimentatie. Een door de griffier gewaarmerkte kopie van voornoemde berekening zal aan deze beschikking worden gehecht.
7.21
Uitgaande van de formule blijkens de draagkrachttabel van 2014 (te weten: 70% [NBI - (0,3 x NBI + 860)]) en een netto besteedbaar inkomen van € 3.554,-- per maand, heeft de man over de periode van 16 december 2013 tot 1 januari 2015 een draagkracht van afgerond € 1.139,-- per maand. Rekening houdend met het fiscaal voordeel buitengewone uitgaven kinderen ter hoogte van € 180,-- per maand, bedraagt de totale draagkracht van de man over de periode van 16 december 2013 tot 1 januari 2015 € 1.319,-- per maand.
7.22
De man heeft over de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016, uitgaande van de formule blijkens de draagkrachttabel van 2015 (te weten: 70% [NBI - (0,3 x NBI + 875)]) en een netto besteedbaar inkomen van € 3.554,-- per maand, een draagkracht van afgerond € 1.129,-- per maand. Daar het fiscaal voordeel buitengewone uitgaven kinderen per 1 januari 2015 is komen te vervallen, zal hiermee vanaf die datum geen rekening (meer) worden gehouden. Hoewel op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat [de minderjarige1] feitelijk vanaf 24 augustus 2015 bij de man woont en sinds 18 november 2015 formeel op het adres van de man staat ingeschreven, heeft de man ter zitting - hetgeen de vrouw niet bestreden heeft - gesteld dat hij geen recht heeft op kindgebonden budget ten aanzien van [de minderjarige1] , zodat deze omstandigheid in het kader van de berekening van de draagkracht van de man geen wijziging met zich brengt. Dit is anders bij de berekening van de draagkracht van de vrouw. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen in dat kader wordt overwogen.
7.23
Uitgaande van de formule blijkens de draagkrachttabel van 2016 (te weten: 70% [NBI - (0,3 x NBI + 890)]) en een netto besteedbaar inkomen van € 3.554,-- per maand, heeft de man over de periode vanaf 1 januari 2016 een draagkracht van afgerond € 1.118,-- per maand.
* de draagkracht van de vrouw
7.24
Het hof begrijpt dat de vrouw zich in haar vierde grief op het standpunt stelt dat er aan haar zijde geen rekening dient te worden gehouden met enige draagkracht omdat zij, naar eigen zeggen, slechts een inkomen heeft van circa € 745,15 per maand. Zij heeft bij brief van 26 oktober 2015 van mr. Blakborn aangegeven dat er met het kindgebonden budget dat zij ontvangt geen rekening dient te worden gehouden bij de berekening van haar draagkracht.
7.25
De man voert in de brief van 4 december 2015 (gevoegd bij het journaalbericht van diezelfde datum van mr. Koelewijn) aan dat het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget meegenomen dient te worden bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw.
7.26
Het hof zal - evenals hiervoor bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man - bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw uitgaan van het inkomen van de vrouw in 2014, nu slechts over dit jaar een volledig overzicht aanwezig is van het inkomen van de vrouw. Uit de aangifte IB 2014 van de vrouw blijkt van een winst uit onderneming van € 7.043,--, een loon uit dienstbetrekking van in totaal € 10.285,-- en een uitkering van St. [C] van € 678,--. Daarnaast blijkt uit de aangifte IB 2014 van een vermogen op 31 december 2014 van in totaal € 32.656,--. Met het inkomen uit dit vermogen (rekening houdend met een werkelijk rendement van 2,5%) zal het hof eveneens rekening houden bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw. Anders dan ter zitting namens de man is betoogd, zal het hof niet het inkomen van de vrouw op het punt van haar salaris bij [D] corrigeren aan de hand van de overgelegde salarisspecificaties over 2015, nu de vrouw heeft gesteld dat haar salaris bij [E] per 31 december 2014 is weggevallen. Van een volledig beeld over 2015 is dan ook geen sprake. Het hof zal met genoemde omstandigheden geen rekening houden, nu door de vrouw onvoldoende gegevens in het geding zijn gebracht.
7.27
Het hof heeft berekend dat de vrouw in 2014 aanspraak kon maken op een kindgebonden budget van € 2.073,-- per jaar. Dit bedrag dient - zoals de man terecht heeft betoogd - conform de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) bij het netto besteedbaar inkomen van de vrouw te worden opgeteld. Het hof zal onder post 119(a) rekening houden met dit door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget.
7.28
Gelet op het vorenstaande heeft het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de periode van 16 december 2013 tot 1 januari 2015 - aan de hand van de tarieven 2014-1 - berekend op een bedrag van € 1.741,-- per maand. Een door de griffier gewaarmerkte kopie van voornoemde berekening zal aan deze beschikking worden gehecht.
7.29
Uitgaande van de formule blijkens de draagkrachttabel van 2014 (te weten: 70% [NBI - (0,3 x NBI + 860)]) en een netto besteedbaar inkomen van € 1.741,-- per maand, heeft de vrouw over de periode van 16 december 2013 tot 1 januari 2015 een draagkracht van afgerond € 251,-- per maand.
7.3
De vrouw kan in 2015 aanspraak maken op een kindgebonden budget ter hoogte van € 5.624,-- per jaar. Uitgaande van dit bedrag, heeft het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de periode van 1 januari 2015 tot 18 november 2015 - aan de hand van de tarieven 2015-1 - berekend op een bedrag van € 2.026,-- per maand. Een door de griffier gewaarmerkte kopie van voornoemde berekening zal aan deze beschikking worden gehecht.
7.31
Uitgaande van de formule blijkens de draagkrachttabel van 2015 (te weten: 70% [NBI - (0,3 x NBI + 875)]) en een netto besteedbaar inkomen van € 2.026,-- per maand, heeft de vrouw over de periode van 1 januari 2015 tot 18 november 2015 een draagkracht van afgerond € 380,-- per maand.
7.32
Aangezien de vrouw vanaf 18 november 2015 geen aanspraak meer kan maken op het kindgebonden budget ten aanzien van [de minderjarige1] , heeft het hof berekend dat de vrouw alsdan aanspraak kan maken op een kindgebonden budget van € 5.287,-- per jaar. Uitgaande van dit bedrag, heeft het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de periode van 18 november 2015 tot 1 januari 2016 - aan de hand van de tarieven 2015-2 - berekend op een bedrag van € 1.998,-- per maand. Een door de griffier gewaarmerkte kopie van voornoemde berekening zal aan deze beschikking worden gehecht.
7.33
Uitgaande van de onder rechtsoverweging 7.31 genoemde formule en een netto besteedbaar inkomen van € 1.998,-- per maand, heeft de vrouw over de periode van 18 november 2015 tot 1 januari 2016 een draagkracht van afgerond € 367,-- per maand.
7.34
In 2016 kan de vrouw aanspraak maken op een kindgebonden budget van € 5.449,-- per jaar. Uitgaande van dit bedrag heeft het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de periode vanaf 1 januari 2016 - aan de hand van de tarieven 2016-1 - berekend op een bedrag van € 2.023,-- per maand. Een door de griffier gewaarmerkte kopie van voornoemde berekening zal aan deze beschikking worden gehecht.
7.35
Uitgaande van de formule blijkens de draagkrachttabel van 2016 (te weten: 70% [NBI - (0,3 x NBI + 890)]) en een netto besteedbaar inkomen van € 2.023,-- per maand, heeft de vrouw over de periode vanaf 1 januari 2016 een draagkracht van afgerond € 368,-- per maand.
* het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen.
7.36
Vervolgens dient ieders aandeel in de kosten van de kinderen te worden berekend. De totale draagkracht van partijen bedraagt over de periode van 16 december 2013 tot 1 januari 2015 € 1.570,-- (te weten: € 1.319,-- + € 251,--). De totale behoefte van de kinderen bedraagt in 2014 € 1.382,36 per maand. Het hof zal uit doelmatigheidsoverwegingen van dit bedrag uitgaan over de periode van 16 december 2013 tot 1 januari 2015.
7.37
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt derhalve over de periode van 16 december 2013 tot 1 januari 2015 € 1.319,-- / € 1.570,-- x € 1.382,36 = afgerond € 1.161,-- per maand, derhalve afgerond € 290,25 per kind per maand.
7.38
Het hof is van oordeel dat uitgegaan moet worden van een percentage aan zorgkorting van 25%, nu er sprake is van een zorgregeling tussen de man en de kinderen van gemiddeld twee dagen per week (berekend aan de hand van de in het ouderschapsplan opgenomen zorgregeling en de regeling ten aanzien van de vakanties en feestdagen). De zorgkorting wordt berekend over de behoefte van de kinderen. Derhalve bedraagt de zorgkorting van de man over de periode van 16 december 2013 tot 1 januari 2015 (berekend aan de hand van de behoefte van de kinderen in 2014) € 345,59 per maand (te weten: € 86,40 per kind per maand).
7.39
Het vorenstaande brengt met zich dat de man over de periode van 16 december 2013 tot 1 januari 2015 in staat was een bijdrage van € 203,85 per kind per maand (te weten: € 290,25 minus € 86,40), derhalve in totaal € 815,40 per maand te voldoen. Gelet op de onder rechtsoverweging 3.5 genoemde geïndexeerde (totaal)bedragen, is het hof van oordeel dat er over de periode van 16 december 2013 tot 1 januari 2015 sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de bij convenant overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Echter, nu sprake is van een verlaging van de (geïndexeerde) bijdrage, zal deze - gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 7.8 is overwogen - dienen in te gaan op 10 februari 2014. Dit brengt met zich dat het hof het door partijen op 22 januari 2010 ondertekende convenant, welke aan de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2010 is gehecht en als herhaald en ingelast is beschouwd, zal wijzigen op het punt van de kinderalimentatie en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode van 10 februari 2014 tot 1 januari 2015 op afgerond € 204,-- per kind per maand bepalen.
7.4
Over de periode van 1 januari 2015 tot 18 november 2015 geldt het volgende. De totale draagkracht van partijen bedraagt over die periode € 1.509,-- (te weten: € 1.129,-- + € 380,--). De totale behoefte van de kinderen bedraagt in 2015 € 1.393,44.
7.41
Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt derhalve over de periode van 1 januari 2015 tot 18 november 2015 € 1.129,-- / € 1.509,-- x € 1.393,44 = afgerond € 1.042,50 per maand, derhalve € 260,63 per kind per maand.
7.42
Rekening houdend met een percentage aan zorgkorting van 25% over het bedrag van € 1.393,44, derhalve een bedrag van € 348,36 per maand (te weten: € 87,09 per kind per maand), komt de bijdrage van de man over de periode van 1 januari 2015 tot 18 november 2015 op een bedrag van afgerond € 173,50 per kind per maand (te weten: € 260,63 minus € 87,09). Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen over de periode van 1 januari 2015 tot 18 november 2015 op afgerond € 174,-- per kind per maand bepalen.
7.43
Over de periode vanaf 18 november 2015 woont [de minderjarige1] formeel bij de man en is niet langer in geschil dat de man derhalve niet meer gehouden is om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] aan de vrouw te voldoen. Hoewel [de minderjarige1] reeds vanaf 24 augustus 2015 feitelijk bij de man is gaan wonen, heeft de man aan de vrouw de bijdrage voor [de minderjarige1] nog een aantal maanden doorbetaald. Derhalve zal het hof - in navolging van de man - aansluiting zoeken bij de datum van formele inschrijving van [de minderjarige1] op het adres van de man, temeer nu die datum ook voor de vrouw financiële consequenties met zich brengt, en de bijdrage van de man ten behoeve van [de minderjarige1] vanaf die datum op nihil bepalen alsmede beoordelen op welk bedrag de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] vanaf 18 november 2015 dient te worden bepaald.
7.44
Over de periode van 18 november 2015 tot 1 januari 2016 bedraagt de totale draagkracht van partijen € 1.496,-- (te weten: € 1.129,-- + € 367,--). De totale behoefte van de kinderen bedraagt in 2015 € 1.393,44.
7.45
Gelet op de verdeling tussen partijen van de zorg- en opvoedingstaken, de over en weer door partijen in natura geleverde zorg en (in verband daarmee) door de man gehanteerde, door de vrouw niet weersproken, wijze van berekening, berekent het hof het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] over de periode van 18 november 2015 tot 1 januari 2016 op € 1.129,-- / € 1.496,-- x € 1.393,44 = € 1.051,60 per maand, derhalve € 262,90 per kind per maand.
7.46
Daarop dient de zorgkorting ter hoogte van € 87,09 per kind per maand (zoals onder rechtsoverweging 7.42 berekend) in mindering te worden gebracht. De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] over de periode van 18 november 2015 tot 1 januari 2016 dient derhalve op een bedrag van afgerond € 176,-- per kind per maand (te weten: € 262,90 minus € 87,09) te worden bepaald.
7.47
Over de periode vanaf 1 januari 2016 bedraagt de totale draagkracht van partijen € 1.486,-- (te weten: € 1.118,-- + € 368,--). De totale behoefte van de kinderen bedraagt in 2016 € 1.411,52.
7.48
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 7.45, berekent het hof het aandeel van de man in de kosten van de kinderen over de periode vanaf 1 januari 2016 op € 1.118,-- / € 1.486,-- x € 1.411,52 = afgerond € 1.062,-- per maand, derhalve € 265,50 per kind per maand.
7.49
De zorgkorting van 25% over het bedrag van € 1.411,52 komt op een bedrag van € 352,88 per maand (te weten: € 88,22 per kind per maand). Dit brengt met zich dat de bijdrage van de man aan de vrouw ten behoeve van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] over de periode vanaf 1 januari 2016 op een bedrag van afgerond € 177,-- per kind per maand (te weten: € 265,50 minus € 88,22) dient te worden bepaald.
* de (eventuele) terugbetalingsverplichting
7.5
Aangezien de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bij de bestreden beschikking over de periode van 10 februari 2014 tot 1 januari 2015 op een bedrag van € 155,-- per kind per maand en over de periode vanaf 1 januari 2015 op een bedrag van € 110,-- per kind per maand is bepaald, zal er door de onderhavige beschikking voor de vrouw geen terugbetalingsverplichting ontstaan.

8.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.

9.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 26 november 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het aan de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2010 gehechte convenant, door partijen ondertekend op 22 januari 2010, op het punt van de kinderalimentatie en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage(n) in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- de minderjarige [de minderjarige1] , geboren [in] 1999, over de periode van 10 februari 2014 tot 1 januari 2015 op een bedrag van € 204,-- per maand, over de periode van 1 januari 2015 tot 18 november 2015 op een bedrag van € 174,-- per maand en over de periode vanaf 18 november 2015 op nihil;
- de minderjarigen [de minderjarige2] , geboren [in] 2002, [de minderjarige3] , geboren [in] 2006 en [de minderjarige4] , geboren [in] 2007, over de periode van 10 februari 2014 tot 1 januari 2015 op een bedrag van € 204,-- per kind per maand, over de periode van 1 januari 2015 tot 18 november 2015 op een bedrag van € 174,-- per kind per maand, over de periode van 18 november 2015 tot 1 januari 2016 op een bedrag van € 176,-- per kind per maand en over de periode vanaf 1 januari 2016 op een bedrag van € 177,-- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. J.G. Idsardi en mr. A.W. Beversluis, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 maart 2016 in bijzijn van de griffier.