2.4Uit hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen, blijkt dat na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, met de door [appellante] tegen de architect in de arbitrageprocedure ingestelde reconventionele vordering aan de bedoeling van partijen met de vaststellingsovereenkomst is voldaan: het ging er immers om te proberen de schade als gevolg van de aanzienlijke vertraging die het werk door het wanpresteren van de architect had opgelopen enerzijds en de meerkosten van [geïntimeerde] als gevolg van het niet deugdelijke ontwerp anderzijds (vgl. rechtsoverweging 3.5 van het tweede tussenarrest) gezamenlijk op de architect te verhalen. Dat [appellante] hiertoe (alleen) procedeerde, had tot achtergrond dat alleen [appellante] een overeenkomst had met de architect (vergelijk de op dit punt niet dan wel onvoldoende bestreden getuigenverklaring van [A], blad 4, alinea 3). Ook de hiervoor onder 2.3 bedoelde aansprakelijkstelling van 7 december 2007 vond plaats namens [appellante]. Bij een en ander werden, kennelijk met instemming van [geïntimeerde], mede de door hem in dit kader op verzoek van [appellante] met zijn opstelling van 11 januari 2008 kenbaar gemaakte meerwerkkosten ‘geclaimd’ (zie in die zin ook de getuigenverklaring van [geïntimeerde] op blad 4, derde alinea van onderen). Dat [geïntimeerde] zich van het verschil in positie tussen hem en [appellante] ten opzichte van de architect ook bewust was, blijkt uit zijn getuigenverklaring op blad 4, derde alinea van onderen, waar hij verklaarde dat hij geen overeenkomst met [Architect] had, maar met de opdrachtgever ([appellante]). Dat [appellante] tot het verhaal van bedoelde schade een reconventionele vordering instelde in de arbitrageprocedure in plaats van een afzonderlijke vordering al dan niet bij de gewone rechter, doet aan het voorgaande niet af.
Wat betreft de vraag of overigens overeenkomstig (de) punt(en 6 en) 8 van de vaststellingsovereenkomst is opgetreden, is het volgende van belang. Blijkens zijn getuigenverklaring op blad 3, alinea 2 gold voor [geïntimeerde] in verband met de uitvoering van de overeenkomst het volgende:
‘Wat betreft de uitvoering die daaraan (aan de vaststellingsovereenkomst, hof) is gegeven is voor mij het allerbelangrijkst het cancelen van de boeteclausule van € 1.000,- per dag (…)’.
En voorts (volgens zijn getuigenverklaring op blad 4, alinea 3):
‘Ik kreeg de gelegenheid mijn meerwerkkosten op te schrijven en [A] zou die dan verhalen bij de architect. Dat was het stuk van 11 januari 2008. Op dat moment was voor mij voldoende mijn meerwerkkosten te schrijven en er verder tussen uit te gaan.’
In verband met de vraag of hij na indiening van de door hem aangeleverde schadeopstelling nog zou horen hoe het afliep, antwoordde [geïntimeerde], zoals hiervoor onder 2.3 reeds aangehaald, als volgt:
‘‘of niet’; voor mij was van belang dat ik, toen ik het meerwerk daadwerkelijk bij [appellante] factureerde, binnen 2 à 3 dagen mijn geld daadwerkelijk van [A] ontving. Het is een gewetensvraag maar dat moet ergens in 2008 geweest zijn.’
[geïntimeerde] heeft uit de vaststellingsovereenkomst feitelijk gekregen waarom het hem volgens zijn getuigenverklaringen te doen was: het ‘cancelen van de boeteclausule van
€ 1.000,- per dag’ en de betaling van het meerwerk, toen hij dit daadwerkelijk bij [appellante] declareerde. Dat was voor hem volgens zijn hiervoor weergegeven getuigenverklaring voldoende om ‘er verder tussen uit te gaan’. Dat de informatie van [appellante] aan [geïntimeerde] tijdens de arbitrageprocedure, naar inhoud en kosten, summier was maakt dat niet anders, nu uit hetgeen [geïntimeerde] verklaart naar voren komt dat de verdere afloop van de procedure hem niet daadwerkelijk interesseerde.
Het standpunt van [geïntimeerde] omtrent de vaststellingsovereenkomst (en ook de boete) als zodanig doet aan het voorgaande, zoals blijkt uit hetgeen het hof in het tweede tussenarrest onder 3.6 reeds heeft overwogen, niet af.
In verband met de stelling van [geïntimeerde] dat tussen partijen niet was afgesproken, dat ‘elke poging tot schikking door de architect ook afgewezen diende te worden’ (vgl. zijn memorie van antwoord onder 30) overweegt het hof ten slotte dat volgens punt 8 van de vaststellingsovereenkomst in goed overleg tussen partijen zou worden bepaald onder welke voorwaarden een eventuele schikking tot stand zou worden gebracht. Uit productie 11 bij memorie van grieven blijkt van een zekere schikkingsbereidheid van de zijde van de architect door hervatting van de werkzaamheden of door hemzelf of door een andere architect van zijn bureau, maar dit met de duidelijke voorwaarde dat zijn nota’s betaald werden. [appellante] heeft zich daarop blijkens dezelfde productie niet tot schikkingsoverleg bereid getoond vanwege het feit dat zijn vertrouwen in [Architect] ernstig was geschaad. [A] heeft als getuige (zie zijn getuigenverklaring op blad 6, voorlaatste alinea) verklaard dat ook [geïntimeerde] niets meer met de architect te maken wilde hebben. Dit is door [geïntimeerde] niet bestreden. [geïntimeerde] heeft als getuige zelf verklaard boos te zijn op de architect, die aldus zijn verklaring, ‘stijf (stond, hof) van de leugens’, alsmede dat het niet aan hem was om een schikking te treffen, omdat hij een verbintenis had met de opdrachtgever.
Het feit dat [appellante] de hiervoor omschreven bereidheid van de architect niet met [geïntimeerde] heeft gecommuniceerd, maakt dan ook niet dat [appellante] punt 8 van de vaststellingsovereenkomst, inhoudende dat partijen in goed overleg zouden bepalen
onder welke voorwaardeneen eventuele schikking tot stand zou worden gebracht, zou hebben geschonden.