ECLI:NL:GHARL:2016:2203

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
200.173.162/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over de hoogte van hagen en de uitvoering van een eerdere rechterlijke uitspraak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de uitvoering van een eerdere rechterlijke uitspraak over de hoogte van hagen tussen twee percelen. De appellanten, eigenaren van een woning, hebben in eerste aanleg verloren en zijn in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland. De kern van het geschil betreft de vraag of de hagen van de appellanten zijn gesnoeid conform de eerdere uitspraak van het hof, waarin werd bepaald dat de hagen niet hoger dan 1,80 meter mogen zijn. De appellanten stellen dat zij aan deze verplichting hebben voldaan, terwijl de geïntimeerden, de buren, beweren dat de hagen nog steeds te hoog zijn en dat zij recht hebben op dwangsommen die zijn verbeurd door de appellanten.

De procedure in hoger beroep omvatte verschillende stappen, waaronder het indienen van grieven, het overleggen van bewijsstukken en het horen van partijen. Het hof heeft vastgesteld dat de hoogte van de hagen moet worden gemeten vanaf het aansluitend afgewerkte terrein, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke omstandigheden van het terrein. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten niet hebben voldaan aan de eerdere veroordeling, omdat de hagen op verschillende punten de toegestane hoogte overschrijden. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.173.162/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/110041/ KG ZA 15-81)
arrest van 15 maart 2016
in het kort geding tussen

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant],
2. [appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellante],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. G.A. Pots, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. A. Atema, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 juni 2015.

2.Het geding hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep (met grieven) tevens houdende verandering/vermeerdering van eis d.d. 2 juli 2015 (met producties);
- de memorie van antwoord (met producties);
- het tussenarrest van 22 september 2015 (waarin per abuis [geïntimeerde 2] niet als geïntimeerde is vermeld en welk arrest in zoverre wordt gerectificeerd);
- de comparitie van partijen d.d. 3 november 2015, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, waarbij akte is verleend van het indienen van nadere producties (genummerd 30, 32 en 33) door [appellanten] en waarbij van beide zijden spreeknotities zijn overgelegd;
- een akte uitlating producties aan de zijde van [geïntimeerden] en een akte tot (alsnog) overlegging van productie 30 aan de zijde van [geïntimeerden] (de memorie van antwoord in de bodemzaak);
- een antwoordakte van [appellanten] (waarvan onderdelen 4 en 5 door de rolraadsheer zijn geweigerd).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellanten] in hoger beroep luidt:
"
bij arrest van het vonnis van de Rechtbank Noord Nederland met zaaknummer/rolnummer C/19/110041/KG ZA 15-81 d.d. 4 juni 2015 te vernietigen en opnieuw rechtdoende voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
Te verklaren voor recht dat geïntimeerden door het nemen van executoriale maatregelen vanaf 1 mei 2015, aangevangen op grond van het arrest van het Gerechtshof Arnhem – Leeuwarden (zaaknummer 200.123.197/01) onrechtmatig hebben gehandeld jegens appellanten;
II.
Te bepalen dat geïntimeerden binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest zullen overgaan tot terugbetaling van de door [appellanten] betaalde dwangsommen ad € 20.000,- alsmede de door [appellant] betaalde executiekosten ten bedrage van € 2948,69 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat appellanten deze bedragen aan geïntimeerden hebben voldaan tot aan de dag der algehele voldoening;
III.
Te bepalen dat geïntimeerden binnen twee dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest dienen over te gaan tot betaling van de alle daadwerkelijk door appellanten in verband met de onderhavige kwestie gemaakte advocaatkosten, proceskosten, kosten derden waaronder de kosten van ingenieursbureau MUG B.V., en overige schade, waaronder kosten voor het vervangen vervoer, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling van deze kosten, tot aan de dag der algehele voldoening."

3.De feiten

3.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.17) een aantal feiten weergegeven waarvan in dit kort geding kan worden uitgegaan. Hiertegen zijn (behoudens de gegronde klacht dat de voorzieningenrechter in 2.1 ten onrechte heeft aangenomen dat ter plaatse langs [straatnaam adres 2] een stoep loopt, zie grief III) geen grieven aangevoerd en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken. Aangevuld met wat in hoger beroep nog is komen vast te staan, gaat het om het volgende.
3.2
[appellanten] zijn eigenaar van de woning c.a. gelegen aan [adres 1] te [woonplaats] .
[geïntimeerden] zijn eigenaar van de woning c.a. gelegen aan [adres 2] te [woonplaats] . Het
perceel van [appellanten] grenst met de achterzijde aan de zijkant van het perceel van [geïntimeerden]
Beide percelen lopen schuin af naar [straatnaam adres 2] . Aan de achterzijde van het perceel van
[appellanten] staat, grenzend aan het perceel van [geïntimeerden] , een coniferenhaag. Achter de
coniferenhaag staat een houten schutting die ook van [appellanten] is. Aan de zijkant van het
perceel van [appellanten] staat, grenzend aan [straatnaam adres 2] , een beukenhaag.
Tussen de beukenhaag en [straatnaam adres 2] ligt een trottoirband.
3.3
Tussen partijen en tussen [geïntimeerden] en de gemeente [gemeente] , zijn
procedures gevoerd, die betrekking hebben op de erfafscheiding van partijen.
Bij brief van 3 oktober 2013 heeft de gemeente [gemeente] over de wijze van
het meten van een haag aan [appellanten] het volgende geschreven:

Een wijze van meten specifiek voor hagen is daarom niet voorhanden. Ingeval er een
geschil zou zijn over de hoogte van hagen, dan zouden wij de hoogte bepalen zoals
aangegeven in het Besluit omgevingsrecht (BOR. In bijlage II van dit Besluit is de wijze van meten opgenomen voor bouwwerken, die onder de werking van het Besluit vallen.
Artikel 1, lid 2 bepaalt dat de hoogte van een bouwwerk gemeten wordt vanaf het
aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke niet bij het verdere verloop van het
terrein passende ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan
noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven."
3.4
Door dit hof is op 19 augustus 2014 een arrest gewezen, waarbij het hof - voor zover hier van belang - als volgt heeft beslist:
- “veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, des dat de één presterende de ander daardoor is bevrijd,
om binnen twee maanden na betekening van dit arrest de coniferenhaag over een lengte van
vijf meter, te rekenen vanaf de openbare weg [straatnaam adres 2] , te snoeien tot maximaal 1.80
meter hoogte boven Peil, dan wel ter keuze van [appellanten] die haag te verwijderen en
verwijderd te houden, zulks op straffe van een direct opeisbare aan [geïntimeerden] verschuldigde
dwangsom van € 250,00 per dag dat [appellanten] in gebreke blijven, met een maximum van
€ 20.000,00;
- veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, des dat de één presterende de ander daardoor is bevrijd, om binnen twee maanden na betekening van dit arrest de beukenhaag over een
lengte van zes meter, te rekenen vanaf de erfgrens tussen de percelen van partijen, te
snoeien tot maximaal 1.80 meter hoogte boven Peil, dan wel ter keuze van [appellanten] die haag
te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een direct opeisbare aan [geïntimeerden] verschuldigde dwangsom van € 250,00 per dag dat [appellanten] in gebreke blijven, met een maximum van € 20.000,00;
- veroordeelt [appellanten] hoofdelijk, des dat de één presterende de ander zal zijn bevrijd, er
voor te zorgen dat de coniferen- en beukenhaag over genoemde lengtes in de toekomst niet
hoger worden dan 1.80 boven Peil, (...)."
Het hof heeft in r.o. 7.16 van genoemd arrest als volgt overwogen:

Die hoogte zal - gelet op hetgeen de gemeente [gemeente] daarover in hun brief van
3 oktober 2013 aan [appellanten] hebben geschreven - in redelijkheid moeten worden berekend
aan de hand van de hoogte van het terrein waarop de hagen zich bevinden, waarbij geen
rekening wordt gehouden met niet bij het verloop van het terrein passende verhogingen of
verdiepingen, (hierna: Peil) en dus niet aan de hand van de hoogte waarop [straatnaam adres 2]
zich bevindt, nu de hagen staan op het perceel van [appellanten] , en niet direct aan [straatnaam adres 2]
."
3.5
Op 24 oktober 2014 hebben [appellanten] werkzaamheden in hun tuin laten uitvoeren door
“Henry Vos Sierbestrating” (hierna: [sierbestratingsbedrijf] ). In een verklaring van [sierbestratingsbedrijf] van 30 april 2015 heeft hij een opsomming gemaakt van de werkzaamheden die hij aan de tuin van [appellanten] heeft uitgevoerd. In deze opsomming staat onder meer dat hij langs de kanten van een drietal hagen betonbandjes heeft aangebracht op exact dezelfde hoogte als het peil van de rest van het perceel. De beukenhaag en de coniferenhaag heeft hij gesnoeid op een hoogte van 1,75 meter boven peil. Van een aangebrachte verhoging van 20 cm, is [sierbestratingsbedrijf] niets bekend.
3.6
Op 7 november 2014 hebben [geïntimeerden] [appellanten] per aangetekende brief laten weten,
dat door genoemde werkzaamheden het perceel 0.20 meter is verhoogd en hen geadviseerd de ontstane situatie per direct op te heffen.
3.7
[appellanten] hebben daarop de gemeente [gemeente] verzocht metingen te
verrichten. De heer [X] van de gemeente heeft per e-mail d.d. 24 november 2014
het volgende bericht:

(...) De hoogte is gemeten vanaf de bovenkant van de betonbandjes, die het gemiddelde is
van de hoogte van het aansluitende terrein van [adres 1] . Uit de foto ‘s blijkt dat de
hoogte van de 2 heggen 1,75 meter bedraagt.
[geïntimeerden] zijn door [appellanten] van de meetresultaten op de hoogte gesteld bij
aangetekende brief d.d. 28 december 2014.
3.8
Bij aangetekende brief d.d. 5 januari 2015 hebben [geïntimeerden] [appellanten] meegedeeld, dat
nog niet conform het arrest van het hof is gepresteerd, omdat de hagen nog een hoogte
hebben van ca. 2,00 meter, en aanspraak gemaakt op dwangsommen.
3.9
Op 9 maart 2015 heeft [Y] , gerechtsdeurwaarder te Heerenveen, op verzoek
van [geïntimeerden] een proces-verbaal van constatering opgemaakt. Met betrekking tot de
coniferenhaag heeft de deurwaarder het volgende geconstateerd:
"
De metingen hebben plaatsgevonden direct vanaf de aarde tot het hoogste punt van de
conifeer. Mijn metingen hebben plaatsgevonden direct vóór de schutting (zo ‘n 1 centimeter
daarvoor) en dus vanaf het terrein van [adres 2] en direct achter de schutting (zo'n 1
cm daarachter) en dus vanaf het terrein van [adres 1] . Ik heb daarbij tussen de
verschillende hoogtes geen significante (meer dan 1 cm) meetverschillen waargenomen. Als
beginpunt heb ik genomen de voorkant (gerekend vanuit de openbare weg aan [adres 2]
te [woonplaats] ) van de eerste schuttingpaal, welke direct tegen de trottoirband
aan staat (...). Op dat punt is de conifeer 1,98 meter hoog. (...) Ik heb geconstateerd dat de
conifeerhaag op genoemde afstanden de volgende hoogtes heeft:
0,97 meter afstand vanuit paal: circa 1,90 meter hoog
2,07 meter afstand vanuit paal: circa 1,84 meter hoog
3,08 meter afstand vanuit paal: circa 1,82 meter hoog”.
Met betrekking tot de beukenhaag heeft de deurwaarder het volgende geconstateerd:
‘‘
De metingen zijn verricht vanaf de trottoirband tot aan het hoogste punt van de
beukenhaag. Ik heb geconstateerd dat de trottoirband op (nagenoeg) gelijke hoogte ligt met
de direct daarachter gelegen grond waarin de stam van de beukenhaag zich bevindt (...).
(...). Ik heb geconstateerd dat de beukenhaag de volgende hoogtes heeft:
beginpunt: ca. 2 meter hoog
3 meter vanuit paal: circa 1,99 meter hoog
5,99 meter vanuit paal: circa 1,99 meter hoog’’.
3.1
Op 26 maart 2015 heeft [Z] , gerechtsdeurwaarder te Drachten, eveneens een proces-verbaal van constatering opgemaakt. De deurwaarder heeft op drie plaatsen de hoogte van de coniferenhaag opgemeten en heeft hoogtes gemeten aan de voorzijde van de houten schutting respectievelijk aan de achterzijde daarvan van 1,77 respectievelijk 1,78, 1,81 respectievelijk 1,80 en 1,93 respectievelijk 1,99 meter.
Met betrekking tot de beukenhaag zijn metingen gedaan van 2,045, 2,10 en 2,07 meter.
Daarnaast heeft hij onder meer het volgende geconstateerd:
"
Aldaar heb ik geconstateerd dat over voornoemde lengte van 6 meters van voormelde
beukenhaag de grond zich bevindende achter de beukenhaag na enkele centimeters schuin
omhoog gaat, naar een rij zich aldaar bevindende betonbanden (...). Deze betonbanden
bevinden zich naar mijn inschatting op een hoogte van ongeveer 20 centimeter boven de
hoogte van de hiervoor genoemde trottoirbanden en een geschatte afstand van 30 a 40
centimeter vanaf de stammen van voormelde beukenhaag."
3.11
Op 23 april 2015 hebben [geïntimeerden] per deurwaardersexploot aan [appellanten] aangezegd
dat genoemde dwangsommen zijn verbeurd en bevel gedaan om binnen twee dagen na de
datum van exploot aan de inhoud van het arrest te voldoen.
Per brief van 24 april 2015 heeft mr. Martens namens [appellanten] meegedeeld dat zij
geen uitvoering zullen geven aan genoemd bevel.
Op 29 april 2015 hebben [geïntimeerden] executoriaal beslag doen leggen op de woning
van [appellanten] , onder de bank en op twee auto’s van [appellanten]
3.12
[appellanten] hebben na hun veroordeling in eerste aanleg (zie hieronder) aan Ingenieursbureau MUG opgedragen metingen te verrichten. In een brief van 24 juni 2015 staan de bevindingen van MUG, onder meer dat de hoogte van de hagen, gemeten aan de binnenzijden daarvan respectievelijk 1.78 meter (de beukenhaag) en 1.77 meter (de coniferenhaag) bedraagt.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellanten] hebben [geïntimeerden] gedagvaard en gevorderd, samengevat, het staken van de executie, het opheffen van de beslagen, teruggave van de in beslag genomen auto's, betaling van schadevergoeding en proceskosten en een voorschot daarop van € 6.943,49, vermeerderd met rente.
[geïntimeerden] hebben verweer gevoerd.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de kosten van de procedure.

5.Eiswijziging/spoedeisend belang/bespreking diverse vorderingen

5.1
[appellanten] hebben in de appeldagvaarding hun eis gewijzigd. Deze is thans komen te luiden zoals hiervoor onder 2.3 is weergegeven. Tegen die eiswijziging is op zichzelf geen bezwaar aangevoerd. Nu het hof de eiswijziging ook ambtshalve niet strijdig oordeelt met de beginselen van een goede procesorde, zal het hof recht doen op de gewijzigde eis. Deze strekt in de eerste plaats tot het geven van een verklaring voor recht. Voor toewijzing van een zodanige vordering is in kort geding evenwel geen plaats. Voorts strekt de eis tot terugbetaling van betaalde dwangsommen en executiekosten. Het spoedeisend belang bij die vordering is onderbouwd met de stelling dat [appellanten] een lening hebben moeten afsluiten om aan de veroordeling in eerste aanleg te kunnen voldoen en dat dit bedrag op korte termijn moet worden terugbetaald. Deze stelling is niet (gemotiveerd) weersproken zodat het hof in zoverre het spoedeisend belang aanwezig acht. Ten slotte is gevorderd vergoeding van alle gemaakte advocaatkosten, proceskosten, kosten van derden en overige schade. Deze vordering is evenwel niet gespecificeerd en omtrent het spoedeisend belang is niets gesteld. Deze vordering is reeds daarom niet toewijsbaar.

6.De grieven

6.1
De grieven luiden als volgt:
Grief I: Ten onrechte overweegt de voorzieningenrechter: “
Door [geïntimeerden] is overgelegd de toelichting op art 1 lid 2 Bor, waarvan de inhoud door [appellanten] niet is betwist”;
Grief II: Ten onrechte overweegt de voorzieningenrechter: “
Ter zitting is voldoende gebleken dat [appellanten] de gemiddelde hoogte hebben gemeten vanaf de bovenkant van de betonbandjes, zoals ook blijkt uit de email van de gemeente [gemeente] , d.d. 24 november 2014”;
Grief III: Ten onrechte overweegt de voorzieningenrechter: “
Beide percelen lopen schuin af naar [straatnaam adres 2] ”en
“aan de zijkant van het perceel van [appellant] staat, grenzend aan de stoep van [straatnaam adres 2] , een beukenhaag”;
Grief IV: Ten onrechte overweegt de voorzieningenrechter: “
Hiermee is naar het oordeel van de Voorzieningenrechter niet voldaan aan het arrest van het Hof, dat voor de meetwijze uitgaat van het Bor. In de toelichting is immers nadrukkelijk bepaald dat niet gemeten dient te worden met een gemiddelde terreinhoogte. Dat is in deze zaak ook van belang omdat het terrein schuin afloopt. Bij meting met een gemiddelde terreinhoogte is de haag op het laagste punt hoger dan elders.
Grief V: Ten onrechte overweegt de voorzieningenrechter: “
Uit de door [geïntimeerden] overgelegde metingen van de deurwaarders blijkt afdoende dat de hagen, gemeten vanaf de grond waarin de struiken staan en dus niet zoals [appellanten] suggereert vanaf het perceel van [geïntimeerden] danwel vanaf [straatnaam adres 2] op diverse punten te hoog zijn”;
Grief VI: Ten onrechte overweegt de voorzieningenrechter: “
[geïntimeerden] mocht dan ook overgaan tot het nemen van executiemaatregelen. De dwangsommen zoals door [geïntimeerden] zijn aangezegd zijn verbeurd”.

7.De bespreking van de grieven

7.1
De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. In de kern betogen [appellanten] dat zij na het arrest van het hof van 19 augustus 2014 door [sierbestratingsbedrijf] de hagen hebben laten terugsnoeien tot een hoogte van 1 meter 75. Voorts hebben zij [sierbestratingsbedrijf] het gazon laten vervangen en betonnen opsluitbanden achter de hagen laten aanbrengen. Daarbij is het terrein volgens hen niet verhoogd. De hoogte van de opsluitbanden is gelijk aan de hoogte van de rest van het perceel. Gemeten vanaf die opsluitbanden is de hoogte van de hagen minder dan 1 meter 80. Dit blijkt uit de meting door de gemeente en ook uit het overgelegde rapport van Ingenieursbureau MUG d.d. 24 juni 2015 (hierna: het rapport MUG). Anders dan de voorzieningenrechter heeft aangenomen, is dus niet gemeten vanaf een gemiddelde hoogte. De voorzieningenrechter is voorts voorbijgegaan aan het derde lid van artikel
1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), waarin is bepaald dat het deel van een bouwwerk dat gelegen is op de erfgrens gemeten moet worden aan de kant waar het aansluitend afgewerkte terrein het hoogst is. In dit geval is dat vanaf de opsluitbanden. Op grond hiervan betogen [appellanten] dat zij aan de veroordeling door het hof hebben voldaan en dat zij geen dwangsommen hebben verbeurd. [geïntimeerden] hebben deze stellingen bestreden.
7.2
Het hof overweegt als volgt. Beoordeeld dient te worden of [appellanten] hebben voldaan aan hetgeen waartoe zij zijn veroordeeld door dit hof in zijn arrest in de bodemzaak van
19 augustus 2014. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag vanaf welke punten de hoogte van de hagen dient te worden gemeten. Die vraag is van belang omdat uit de stukken blijkt dat het perceel van [appellanten] afloopt naar respectievelijk [straatnaam adres 2] (de openbare weg) en het perceel van [geïntimeerden] . Grief III lijkt dit weliswaar te bestrijden, maar uit de toelichting volgt dat [appellanten] niet betwisten dat hun perceel afloopt, zij stellen slechts dat het perceel van [geïntimeerden] sterker afloopt naar [straatnaam adres 2] dan hun perceel. Ook uit het door [appellanten] zelf overgelegde rapport MUG blijkt het afschot: “
Ter plaatse hebben wij geconstateerd dat het perceel [adres 1] (…) een verloop op afschot heeft om (…) aansluiting te vinden bij [straatnaam adres 2] en (…) bij het perceel [adres 2].” Uit de processen-verbaal van beide gerechtsdeurwaarders met bijbehorende foto’s leidt het hof af dat dit afschot niet gering is; volgens inschatting van deurwaarder [Z] gaat het (wat de coniferenhaag betreft) om een hoogteverschil van 20 cm over een afstand van 30 à 40 cm tussen de trottoirband en de betonbanden in de tuin van [appellanten] . De stammen van de coniferenhaag staan in de grond gelegen naast de trottoirband en die grond ligt nog op ongeveer gelijke hoogte met de trottoirband. Daarachter loop de grond omhoog (zie de foto op blz. 6 van het PV van [Y] ).
7.3
Het hof heeft wat betreft de vraag hoe er moet worden gemeten in zijn arrest van
19 augustus 2014 aansluiting gezocht bij bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Het begrip “
Peil” is door het hof in zijn genoemde arrest omschreven als “
het terrein waarop de hagen zich bevinden, waarbij geen rekening is gehouden met niet bij het verloop van het terrein passende verhogingen of verdiepingen” (r.o. 7.16) Die omschrijving is rechtstreeks ontleend aan artikel 1 lid 2 van bijlage II bij het Bor. Op zichzelf kan het hof dan ook met [appellant] meegaan voor zover zij betogen dat voor de beantwoording van de vraag of zij hebben voldaan aan de veroordeling door het hof zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het Bor.
7.4
[appellanten] beroepen zich op het derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het Bor, waarin is bepaald dat het deel van een bouwwerk dat gelegen is op de erfgrens gemeten moet worden aan de kant waar het aansluitend afgewerkte terrein het hoogst is. Om die reden menen zij dat de hoogte van de haag gemeten moet worden vanaf de betonnen opsluitbanden die zij op hun perceel, dus aan de binnenzijde van de hagen, hebben aangebracht en die volgens hen op een gelijke hoogte zijn gelegen als de rest van hun perceel. Het hof kan hen daarin niet volgen. Uit de stukken (waaronder de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 2 februari 2011 p. 2 bovenaan en de uitspraak van het hof van
19 augustus 2014 onder 4.3) blijkt namelijk dat beide hagen niet op of tegen de erfgrenzen zijn geplant. Op de erfgrens met het perceel van [geïntimeerden] staat een houten schutting. Daarachter, op de grond van [appellant] derhalve, staat de coniferenhaag. Op de erfgrens met [straatnaam adres 2] stond (of staat wellicht nog gedeeltelijk) een hekwerk bestaande uit houten staanders met daartegen draadgaas. Achter dit hekwerk (bezien vanaf [straatnaam adres 2] ) is de beukenhaag geplant. Ook deze haag bevindt zich dus op eigen grond van [appellant] . Het enkele feit dat aan de buitenzijde van de hagen de uiteinden van de takken mogelijk gelijklopen met (een loodlijn op) de erfgrens maakt dit niet anders. Feit is dat, anders dan wat het geval zou zijn geweest bij een muur of schutting die op of tegen de erfgrens is geplaatst, de grond aan beide zijden van de stammen toebehoort aan dezelfde eigenaar, namelijk [appellanten] . Dit brengt mee dat een vergelijking met artikel 1 lid 3 bijlage II BOR naar het oordeel van het hof niet opgaat.
7.5
Het voorgaande betekent dat overeenkomstig het tweede lid van genoemd artikel de hoogte gemeten moet worden “vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven.” Dit “aansluitend afgewerkte terrein” is dus de grond van [appellanten] waarin de hagen staan, zoals het hof ook al heeft aangegeven in r.o. 7.16 van het arrest van 19 augustus 2014. Uit de nota van toelichting op het Bor (Stb. 2010, 143)
7.6
blijkt dat daarbij rondom het bouwwerk gemeten moet worden. Het hof citeert: “
Voor de goede orde wordt erop gewezen dat de hoogte van het bouwwerk rondom gemeten moet worden. Het bouwwerk dient daarbij, rondom gemeten, te voldoen aan de gestelde hoogtebepalingen. Er dient dus niet gemeten te worden met een gemiddelde terreinhoogte of vanaf een enkel meetpunt bij de hoofdtoegang van het bouwwerk of het laagste of het hoogste punt van het aansluitende afgewerkte terrein.” Uit de metingen van beide deurwaarders blijkt naar het oordeel van het hof overduidelijk dat indien rondom de stam wordt gemeten, er sprake is van diverse overschrijdingen van de maximale hoogte van 1 meter 80. Dit is als zodanig ook door de voorzieningenrechter vastgesteld en niet gemotiveerd door [appellant] betwist. [appellant] stelt in de toelichting op grief V enkel dat indien vanaf de betonbanden wordt gemeten (dus aan de binnenzijden van de hagen), er geen overschrijding heeft plaatsgevonden (appeldagvaarding onder 6.2, slot en onder 6.3). Die benadering is echter hiervoor verworpen. Op deze constatering falen de grieven. Voor het overige behoeven zij geen afzonderlijke bespreking.

8.Slotsom

8.1
Het bestreden vonnis zal, met verbetering van gronden, worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, tot heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op … aan verschotten en overeenkomstig 1 ½ punt, tarief II aan geliquideerd salaris van de advocaat. Het hof merkt nog op dat voor de comparitie geen punt is berekend omdat [geïntimeerden] zonder advocaat zijn verschenen, hetgeen een nodeloze nadere aktewisseling veroorzaakte. Tegen de gevorderde hoofdelijke veroordeling is geen verweer gevoerd, zodat deze toewijsbaar is.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 juni 2015;
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 311,- aan verschotten en € 1.341,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. W. Breemhaar en mr. B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 15 maart 2016.