ECLI:NL:GHARL:2016:2132

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
200.163.189/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinder- en partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn in 2003 gehuwd en hebben samen twee kinderen, geboren in 1997 en 1998. De man heeft in eerste aanleg verzocht om de echtscheiding uit te spreken en de alimentatie voor de kinderen te verlagen. De rechtbank heeft op 29 oktober 2014 de echtscheiding uitgesproken en de alimentatie vastgesteld op € 535,-- per kind per maand en € 1.738,-- per maand voor de vrouw. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzoekt om de kinderalimentatie te verlagen en de partneralimentatie te limiteren. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een hogere partneralimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft geoordeeld dat de door de rechtbank vastgestelde alimentatiebedragen in stand blijven, omdat de man voldoende draagkracht heeft om aan zijn verplichtingen te voldoen. De verzoeken van de man tot verlaging van de alimentatie zijn afgewezen, evenals zijn verzoek om de duur van de partneralimentatie te limiteren. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.163.189/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/131359 / FA RK 13-2172)
beschikking van de familiekamer van 10 maart 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] (België),
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen:
de man,
advocaat: mr. F.Y. de Reus, kantoorhoudend te Assen,
tegen
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
verder te noemen:
de vrouw,
advocaat: mr. J.M.G. van Wijk, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 29 oktober 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 22 januari 2015;
- het journaalbericht van mr. De Reus van 12 maart 2015 met bijlage, ingekomen op
13 maart 2015;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, ingekomen op 25 maart 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep tevens wijziging/aanvulling verzoeken beroepschrift, ingekomen op 13 mei 2015;
- het journaalbericht van mr. De Reus van 2 juni 2015 met bijlagen, ingekomen op 3 juni 2015;
- het journaalbericht van mr. Van Wijk van 3 juni 2015 met bijlagen, ingekomen op 3 juni 2015.
2.2
De thans meerderjarige [de meerderjarige] (hierna te noemen: [de meerderjarige] ) is in de gelegenheid gesteld voor de periode tot het bereiken van de 18-jarige leeftijd zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot de zaak, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Ook is hij in de gelegenheid gesteld om voor de periode na het bereiken van de 18-jarige leeftijd een verweerschrift in te dienen, dan wel een ouder te machtigen om namens hem de procedure te voeren. [de meerderjarige] heeft daarvan evenmin gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 juni 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. De Reus en mr. Van Wijk hebben mede het woord gevoerd aan de hand van een door hen overgelegde pleitnotitie. Mr. Van Wijk heeft tezamen met haar pleitnotitie een aantal bijlagen overgelegd.
2.4
Partijen zijn - bij brief van het hof van 23 oktober 2015 - in de gelegenheid gesteld om zich naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) uit te laten over de gevolgen van voornoemde uitspraak in de onderhavige zaak, alsmede om op elkaars uitlatingen te reageren.
2.5
Voorts zijn bij de griffie van het hof binnengekomen:
- een journaalbericht van 18 november 2015 met bijlage van mr. Van Wijk;
- een journaalbericht van 19 november 2015 met bijlagen van mr. De Reus;
- een journaalbericht van 3 december 2015 met bijlage van mr. De Reus;
- een journaalbericht van 7 december 2015 met bijlagen van mr. Van Wijk.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2003 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
Uit de voorhuwelijkse relatie van partijen zijn [in] 1997 [de meerderjarige] , voornoemd, en [in] 1998 [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1] ) geboren.
3.3
De man en de vrouw zijn met het gezamenlijk gezag over de kinderen belast. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 5 maart 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden de door de man met ingang van 5 maart 2014 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 502,-- per kind per maand en de door de man met ingang van 5 maart 2014 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op € 941,-- per maand bepaald.
3.5
Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.6
De man woont inmiddels samen met een nieuwe partner. Uit deze relatie is in 2015 dochter [de minderjarige2] geboren.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van de rechtbank op 13 december 2013, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op een bedrag van € 372,59 per kind per maand te bepalen.
4.2
De vrouw heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek met nevenverzoeken d.d. 11 april 2014 verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op een bedrag van € 595,11 per kind per maand te bepalen, althans een hoger bedrag indien de rechtbank zou oordelen dat bij de vaststelling van de verdeling van de kosten van de kinderen slechts rekening gehouden zou worden met het door de vrouw in Nederland te ontvangen kindgebonden budget met de veroordeling van de man tot doorstorting van de door hem te ontvangen kostwinners- en kindertoelagen aan de vrouw en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op een bedrag van € 3.105,-- per maand te bepalen.
4.3
De man heeft de rechtbank bij verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken, tevens houdende wijziging, dan wel vermeerdering van oorspronkelijk verzoek d.d. 22 mei 2014, verzocht de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op een bedrag van € 420,24 per kind per maand te bepalen.
4.4
De man heeft de rechtbank bij aanvulling van het verweerschrift tegen zelfstandige verzoeken d.d. 27 augustus 2014, verzocht om bij eventuele toewijzing van het verzoek van de vrouw om partneralimentatie te bepalen, primair de alimentatietermijn te limiteren tot een termijn van acht jaren en subsidiair de onderhoudsbijdrage na verloop van een termijn van acht jaren op nihil te stellen.
4.5
Bij de beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 535,-- per kind per maand bepaald en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 1.738,-- per maand bepaald.

5.De verzoeken in hoger beroep

5.1
De man verzoekt het hof bij beroepschrift om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 29 oktober 2014 gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. de kinderalimentatie voor de periode van 29 oktober 2014 tot en met 31 december 2014 vast te stellen op een bedrag van € 445,72 per kind per maand;
II. de kinderalimentatie vanaf 2015 vast te stellen op een bedrag van € 337,66 per kind per maand;
III. de door de vrouw verzochte partneralimentatie af te wijzen, dan wel bij eventuele toekenning primair de partneralimentatie-termijn te limiteren tot acht jaar, subsidiair de partneralimentatie na een periode van acht jaar op nihil te stellen, meer subsidiair de partneralimentatie na een periode van acht jaar gefaseerd op nihil te stellen.
5.2
De vrouw verzoekt het hof bij verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep in het geval het hof het hoger beroep van de man (gedeeltelijk) gegrond acht, uitvoerbaar bij voorraad
een kinderalimentatie vast te stellen van € 527,50 per kind per maand;
te bepalen dat de man gehouden is de kostwinnerstoelage, de kindertoelage en de schooltoelagen door te storten aan de vrouw;
en een partneralimentatie van € 2.000,-- per maand, althans een bedrag nader door het hof in goede justitie te bepalen.
5.3
De man verzoekt het hof bij verweerschrift in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, tevens wijziging/aanvulling verzoeken beroepschrift:
II. de kinderalimentatie vanaf 1 januari 2015 tot 20 maart 2015 vast te stellen op een bedrag van € 337,66 per kind per maand en de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] per 20 maart 2015 vast te stellen op € 114,40 per maand.

6.De motivering van de beslissing

* de omvang van het geschil
6.1
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
6.2
Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie tot 20 maart 2015 (te weten: de datum waarop [de meerderjarige] 18 jaar oud is geworden) in stand blijft, hetgeen met zich brengt dat nog slechts de door de man te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en de partneralimentatie voor de vrouw over de periode vanaf 20 maart 2015 ter beoordeling aan het hof voorligt. Dit brengt met zich dat de stellingen van partijen die zien op de kinder- en partneralimentatie over de periode van vóór 20 maart 2015, onbesproken kunnen blijven.
6.3
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen. De grieven van de man zien
- samengevat - op de toelagen van de man (grief 1), de berekening van de kinderalimentatie (grief 2), de berekening van de partneralimentatie (grief 3) en de limitering van de partneralimentatie (grief 4).
6.4
De vrouw stelt in haar voorwaardelijk incidenteel hoger beroep de hoogte van de partneralimentatie aan de orde.
6.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
DE KINDERALIMENTATIE
* de behoefte van [de minderjarige1]
6.6
In beginsel wordt bij de berekening van de behoefte van de kinderen aangesloten bij het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen. Het staat vast dat partijen feitelijk reeds in 2009 uit elkaar gegaan zijn. Aangezien de ingangsdatum op
20 maart 2015 is gesteld en het huidige netto besteedbaar inkomen van de man hoger is dan het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2009, wordt aangesloten bij het hogere netto besteedbaar inkomen van de man in 2015. Derhalve dient ook de tabel eigen aandeel van kosten kinderen (ook wel: de behoeftetabel) behorend bij het Rapport alimentatienormen van 2015 tot uitgangspunt genomen te worden.
6.7
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de man meer dan € 6.000,-- per maand bedraagt, zodat uitgaande van de behoeftetabel van 2015
- rekening houdend met een netto besteedbaar gezinsinkomen van meer dan € 6.000,--, een gezin met twee kinderen en 0 kinderbijslagpunten - de behoefte van [de minderjarige1] in 2015 € 712,50 (te weten: € 1.425,-- / 2) per maand bedraagt.
6.8
Uit de uitlatingen van partijen, naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011), blijkt dat de man en de vrouw het er over eens zijn dat het kindgebonden budget (inclusief de alleenstaande ouderkop) niet in mindering dient te strekken op de behoefte van [de minderjarige1] , doch bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw dient te worden betrokken. Ditzelfde geldt voor de kostwinnerstoelage (hierna: KWT) die de man - die werkzaam is bij de Europese Commissie in Brussel - ontvangt ter bestrijding van de kosten van de kinderen en welke toelage gelet op het inkomensafhankelijke karakter te vergelijken is met het kindgebonden budget.
6.9
De man ontvangt daarnaast nog een kindertoelage (hierna: KT) ter hoogte van € 1.126,77 (voor drie kinderen), die vergelijkbaar is met de kinderbijslag in Nederland. Deze KT zal door de werkgever van de man (dan wel door de man) worden doorgestort naar de vrouw, zodat de vrouw in dit kader een bedrag van € 375,59 ten behoeve van [de minderjarige1] zal ontvangen. De door de vrouw in Nederland te ontvangen kinderbijslag strekt hierop in mindering. Hoewel de kinderbijslag in 2015 bij een kind van 12 t/m 17 jaar € 273,78 per kwartaal, derhalve € 91,26 per maand bedraagt en de door de man te ontvangen KT € 375,59 per maand bedraagt, zodat er voor [de minderjarige1] ten opzichte van andere kinderen in Nederland een bedrag ter hoogte van € 284,33 meer wordt ontvangen, zal het hof dit bedrag niet in mindering brengen op de behoefte van [de minderjarige1] en evenmin bij de beoordeling van de draagkracht dan wel behoeftigheid van de vrouw betrekken. De KT dient, naar het oordeel van het hof, evenals de kinderbijslag te worden gezien als een bijdrage van de overheid in de kosten voor opvoeding en verzorging van een minderjarig kind. Kennelijk wordt de behoefte van een kind van een ouder die werkzaam is bij de Europese Commissie geacht hoger te zijn, zodat om die reden een aanvulling in de vorm van KT wordt verstrekt. De extra kosten die de vrouw stelt te hebben voor de kinderen in de vorm van bijlessen en dergelijke zal zij derhalve uit de KT kunnen voldoen. Het hof ziet evenmin aanleiding de behoefte van [de minderjarige1] te verhogen met de door de vrouw gestelde verblijfskosten omgangsregeling, nu deze kosten volledig door de man gemaakt (en gedragen) worden en als zijn lasten hebben te gelden. Het vorenstaande brengt met zich dat uitgegaan zal worden van een behoefte van [de minderjarige1] van € 712,50 per maand.
6.1
Voorts dient ieders aandeel in de kosten van [de minderjarige1] berekend te worden. In dat kader zal allereerst een beoordeling van de draagkracht van partijen plaatsvinden.
* de draagkracht van de man
6.11
De rechtbank heeft rekening gehouden met een netto besteedbaar inkomen van de man ter hoogte van € 6.677,-- per maand.
6.12
De man is van mening dat van een netto besteedbaar inkomen van € 6.593,56 dient te worden uitgegaan en heeft dit in hoger beroep - in productie 15 gevoegd bij het journaalbericht van 19 november 2015 van mr. De Reus - als volgt onderbouwd:
- basissalaris € 7.486,94
- bijdrage ziekteverzekering € 127,28 -
- bijdrage ongevallenverzekering € 7,49 -
- bijdrage pensioen € 756,18 -
- speciale heffing € 181,76 -
- te betalen belasting € 348,95 -
- ontheemdingstoelage
€ 528,28+ (€ 1.429,65 - € 901,37)
netto besteedbaar inkomen € 6.593,56
6.13
De vrouw heeft in haar reactie daarop, gevoegd bij het journaalbericht van 7 december 2015 van mr. Van Wijk, aangegeven dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man tevens rekening dient te worden gehouden met de KWT die de man voor zijn nieuwe gezinsverband ontvangt. Het hof volgt de vrouw in deze stelling, nu er bij de beoordeling van de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie tevens - om aldaar te vermelde redenen - rekening zal worden gehouden met de kosten die de man voor [de minderjarige2] maakt. Dit betekent dat een bedrag van € 160,81 bij het netto besteedbaar inkomen van de man dient te worden opgeteld, zodat het hof zal uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man ter hoogte van € 6.754,37.
6.14
Volgens de man heeft de rechtbank een te groot deel van zijn ontheemdingstoelage (te weten: € 850,-- per maand) toegerekend aan zijn inkomen. Hij is van mening dat slechts een bedrag van € 528,28 aan zijn inkomen kan worden toegerekend. Hij heeft de gemaakte kosten waarvoor de ontheemdingstoelage is bedoeld - in productie 11 gevoegd bij het journaalbericht van 2 juni 2015 van mr. De Reus, hetgeen nogmaals bevestigd is in productie 15 gevoegd bij het journaalbericht van 19 november 2015 van mr. De Reus - als volgt gespecificeerd:
- reiskosten omgangsregeling € 255,23
1 x per 14 dagen retour
Brussel- [B]
- verblijfskosten omgangsregeling € 271,25
- reiskosten onderhouden sociale
contacten
Brussel-Nederland € 117,80
Brussel- [C]
€ 257,09(te weten: € 514,18 / 2)
totaal € 901,37
6.15
De door de man opgevoerde kosten ten aanzien van de omgangsregeling zien op de reiskosten ter hoogte van € 255,23 en de verblijfskosten ter hoogte van € 271,25. De hoogte van deze kosten wordt door de vrouw niet betwist. De verblijfskosten hebben - blijkens de toelichting van de man en de door hem overgelegde bescheiden - betrekking op de kosten van de overnachtingen van de man en de kinderen (in vakantiewoningen en hotels). De man heeft derhalve naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat sprake is van kosten die niet vallen onder de kosten waarmee in de het kader van de zorgkorting rekening wordt gehouden. Dit brengt met zich dat het hof aan de stelling van de vrouw, inhoudende dat er door tevens rekening te houden met de zorgkorting sprake is van een dubbeltelling, voorbij zal worden gegaan. Het hof zal dan ook bij de bepaling van het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] , naast de op de ontheemdingstoelage in mindering te brengen reis- en verblijfkosten in het kader van de omgangsregeling tussen de man en de kinderen c.q. [de minderjarige1] , tevens rekening houden met de zorgkorting.
6.16
Het hof is - anders dan de vrouw - van oordeel dat de man de noodzaak voor de door hem gemaakte kosten in het kader van de contacten met de familie van zijn partner in [C] voldoende heeft onderbouwd. De man is gehuwd met zijn huidige partner, met wie hij een dochter, genaamd [de minderjarige2] , heeft. Hij heeft enkel zijn eigen kosten in het kader van de bezoeken aan [C] opgevoerd, nu zijn partner eveneens werkzaam is bij de Europese Commissie en derhalve ook een ontheemdingstoelage ontvangt. Derhalve zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man in het kader van de bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de man van afgerond € 6.754,-- per maand.
6.17
Hoewel de man bij de beoordeling van zijn draagkracht tevens rekening houdt met een bedrag van € 247,-- per maand aan aflossing op de kredietschuld, zal het hof hiermee in het kader van de berekening van de kinderalimentatie - gelet op het verweer van de vrouw en de korte resterende looptijd - geen rekening houden.
6.18
De draagkracht van de man bedraagt volgens de draagkrachttabel van 2015 bij een NBI vanaf € 1.525,-- van toepassing zijnde formule (70% [€ 6.754,-- - ((0,3 x € 6.754,-- + € 875,--)]) afgerond € 2.697,-- per maand.
* de draagkracht van de vrouw
6.19
Het hof heeft in hetgeen de vrouw ter zitting heeft aangevoerd ten aanzien van het vervallen van de alleenstaande ouderkorting, aanleiding gezien om het netto inkomen van de vrouw - uitgaande van de tarieven 2015-1 en een heffingsloon ter hoogte van € 18.036,-- zoals opgenomen in de jaaropgave 2014 - te berekenen. Het netto inkomen van de vrouw komt daarmee op een bedrag van € 1.300,-- per maand. Een door de griffier gewaarmerkte kopie van deze berekening zal aan deze beschikking worden gehecht.
6.2
Voorts dient bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw rekening te worden gehouden met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) en de van de werkgever van de man te ontvangen KWT ten behoeve van [de minderjarige1] , zoals hiervoor onder rechtsoverweging 6.8 is overwogen. Anders dan waarvan de man lijkt uit te gaan, dient het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met deze toeslagen te worden verhoogd en niet de draagkracht van de vrouw.
6.21
De KWT bedraagt blijkens de door de man overgelegde salarisspecificaties € 321,62 (voor twee kinderen), zodat de vrouw een bedrag van € 160,81 aan KWT ten behoeve van [de minderjarige1] zal ontvangen. Het door de vrouw in Nederland te ontvangen kindgebonden budget strekt hierop in mindering. Dit maakt dat bij een verhoging van het in Nederland door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop), de door de werkgever van de man verstrekte KWT wordt verlaagd.
6.22
De hoogte van het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) is afhankelijk van de hoogte van de door de vrouw te ontvangen partneralimentatie.
6.23
Het hof heeft via de website www.belastingdienst.nl berekend dat de vrouw in 2015
- gelet op de hoogte van haar bruto jaarinkomen 2014 en de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, welk bedrag (gelet op hetgeen in rechtsoverweging 6.66 wordt overwogen) in de onderhavige zaak de bovengrens vormt van de partneralimentatie - aanspraak kan maken op een kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) ter hoogte van € 265,-- per maand.
6.24
Aangezien de door de werkgever van de man verstrekte KWT zal worden verlaagd bij een verhoging van de in Nederland door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop, en het kindgebonden budget de door de werkgever van de man verstrekte KWT overstijgt, zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw in het kader van de kinderalimentatie uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.565,-- (te weten: € 1.300,-- + € 265,--).
6.25
De draagkracht van de vrouw bedraagt alsdan volgens de draagkrachttabel van 2015 bij een NBI vanaf € 1.525,-- van toepassing zijnde formule (70% [€ 1.565,-- - ((0,3 x € 1.565,-- + € 875,--)]) afgerond € 154,-- per maand.
* het aandeel van partijen in de kosten van [de minderjarige1]
6.26
Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] bedraagt met ingang van 20 maart 2015: € 2.697,-- / € 2.851,-- (te weten: € 2.697,-- + € 154,--) x € 712,50 = € 674,01.
6.27
Het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige1] bedraagt alsdan € 154,-- / € 2.851,-- x € 712,50 = € 38,49.
6.28
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 6.15 is overwogen, zal het hof in het kader van de berekening van het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] tevens rekening houden met de zorgkorting. De zorgkorting wordt berekend over de behoefte van het kind, derhalve over het bedrag van € 712,50 per maand. De zorgkorting van de man bedraagt alsdan € 106,88 (te weten: 15% van € 712,50). Dit bedrag zal het hof in mindering brengen op het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] , zodat het aandeel op een bedrag van afgerond € 567,-- (te weten: € 674,01 minus € 106,88) kan worden gesteld.
6.29
Echter, nu de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] door de rechtbank op een bedrag van € 535,-- is bepaald en de vrouw in hoger beroep geen verhoging van deze bijdrage heeft verzocht, vormt de door de rechtbank vastgestelde bijdrage de bovengrens van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] . Dit maakt dat het hof de bestreden beschikking, voor zover deze betrekking heeft op de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] , zal dienen te bekrachtigen. Ten overvloede merkt het hof op dat de onderhoudsverplichting van de man ten behoeve van [de minderjarige1] op het moment dat [de minderjarige1] 18 jaar wordt, van rechtswege wordt omgezet in een door de man aan [de minderjarige1] rechtstreeks te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
DE PARTNERALIMENTATIE
* de behoefte van de vrouw
6.3
In hoger beroep stelt de man de behoefte van de vrouw aan de orde. Hij is het niet eens met de toepassing van de zogenaamde hofnorm (te weten: 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk minus de kosten van de kinderen) door de rechtbank. De man stelt zich onder meer op het standpunt dat de behoefte van de vrouw is verbleekt, nu zij zich al die tijd zonder substantiële bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud heeft kunnen redden. Hij voldeed, naar eigen zeggen, in de vier jaren voorafgaand aan de indiening van het echtscheidingsverzoek een bijdrage ten behoeve van de vrouw en de kinderen ter hoogte van € 1.000,-- per maand. Derhalve dient rekening te worden gehouden met de daadwerkelijke behoefte van de vrouw, welke volgens hem op een bedrag van € 1.588,34 kan worden gesteld.
6.31
De vrouw heeft hiertegen ingebracht dat zij - om conflicten te vermijden - haar kosten heeft beperkt door antikraak te gaan wonen in een achterbuurt en door bepaalde uitgaven niet te doen of uit te stellen. Uiteindelijk heeft de vrouw vanwege haar nijpende financiële situatie om voorlopige voorzieningen moeten verzoeken. Zij heeft haar behoefte aan de hand van een door haar in het geding gebracht behoeftelijst op een bedrag van € 3.150,-- netto per maand gesteld.
6.32
Bij de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de concrete gegevens betreffende de reële of met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van de onderhoudsgerechtigde. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een verbleking van de behoefte van de vrouw. Het enkele feit dat de vrouw gedurende de laatste jaren van het huwelijk heeft moeten rondkomen van een gering bedrag en derhalve haar bestedingspatroon noodgedwongen gedurende enige tijd heeft moeten aanpassen, maakt niet dat daarmee reeds haar behoefte zou zijn verbleekt. Dat de vrouw hiermee akkoord zou zijn gegaan, zoals de man heeft betoogd, is gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw evenmin komen vast te staan. Aangezien er door de vrouw een behoeftelijst in het geding is gebracht en de man bezwaar heeft gemaakt tegen het toepassen van de hofnorm, zal het hof deze opgave van geschatte te verwachten uitgaven tot uitgangspunt nemen bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Het hof zal de behoeftelijst van de vrouw per post beoordelen, gelet op de (gemotiveerde) betwisting van een groot aantal posten door de man.
de woonlasten
6.33
Het hof zal bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening houden met een bedrag van afgerond € 692,-- per maand aan kale huur, nu uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de huurprijs per 1 juli 2014 is verhoogd naar een bedrag van € 691,94 per maand. Op dit bedrag zal het hof geen bedrag aan huurtoeslag in mindering brengen, aangezien de vrouw hierop vanwege de hoogte van de door haar te ontvangen partneralimentatie geen aanspraak zal kunnen maken.
6.34
De vrouw heeft in haar behoeftelijst een bedrag van € 155,-- per maand aan kosten voor gas, water en licht opgenomen. De man stelt zich op het standpunt dat slechts een bedrag van € 52,-- (te weten: € 155,-- / 3) meegenomen kan worden, nu tweederde deel dient te worden toegerekend aan de kinderen van partijen en deze kosten reeds door de kinderalimentatie worden gedekt. Het hof merkt op dat het bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw gaat om de kosten die zij redelijkerwijs dient te maken. Een bedrag van € 52,-- voor gas, water en licht is naar het oordeel van het hof niet reëel. Volgens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) bedraagt het gemiddeld gasverbruik van een woning € 90,-- per maand. Het gemiddeld gasverbruik is afhankelijk van het woningtype en derhalve niet van het aantal personen in een huishouding. Slechts het elektriciteitsverbruik en het waterverbruik is afhankelijk van het aantal personen in een huishouding. Bij een eenpersoonshuishouding bedraagt het gemiddeld elektriciteitsverbruik
€ 30,-- per maand en het gemiddeld waterverbruik € 9,75 per maand. Derhalve ziet het hof aanleiding, mede gelet op het verweer van de man, om rekening te houden met een bedrag aan kosten van gas, water en licht van € 130,-- per maand.
6.35
Daarnaast houdt het hof rekening met een bedrag van € 15,-- per maand aan kosten inboedelverzekering, nu uit de door de vrouw overgelegde nota van [D] blijkt dat de vrouw een premie van € 15,18 per maand voldoet ter zake van de inboedel- en aansprakelijkheidsverzekering.
6.36
In haar behoefteberekening heeft de vrouw een bedrag van € 20,-- per maand opgenomen aan kosten onderhoud woning. De man stelt zich op het standpunt dat dit bedrag betrekking heeft op de glazenwasser, doch dat de glazenwasser maar één keer per twee maanden komt zodat slechts een bedrag van € 10,-- per maand dient te worden meegenomen. Het hof zal de man op dit punt volgen, nu zijn stelling steun vindt in de stukken.
6.37
Het hof neemt derhalve een bedrag aan woonlasten mee van in totaal € 847,-- (te weten: € 692,-- + € 130,-- + € 15,-- + € 10,--) per maand.
vaste uitgaven
6.38
Het hof zal bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening houden met een bedrag van € 400,-- per maand aan boodschappen, nu de vrouw in reactie op het verweer van de man heeft aangegeven dat in deze kosten tevens zijn begrepen de kosten voor persoonlijke verzorging (kleding en cosmetica), zodat er geen sprake is van buitensporige kosten, mede gezien de welstand tijdens het huwelijk.
6.39
De man heeft het bedrag van € 163,-- per maand aan premie ziektekostenverzekering niet bestreden, zodat het hof daarmee rekening zal houden. Anders dan de man betoogt, zal het hof niet de zorgtoeslag op dit bedrag in mindering brengen, nu de vrouw hierop - evenals ten aanzien van de huurtoeslag - geen aanspraak zal kunnen maken gelet op de hoogte van de door haar te ontvangen partneralimentatie.
6.4
De vrouw voert in haar behoeftelijst een bedrag van € 65,-- per maand op voor de kosten van het televisieabonnement. De man is van mening dat slechts een bedrag van € 21,-- per maand meegenomen kan worden, nu tweederde deel van de kosten aan de kinderen kan worden toegerekend en derhalve reeds door de kinderalimentatie worden gedekt. Het hof gaat voorbij aan het verweer van de man, nu dergelijke kosten niet afhankelijk zijn van het aantal personen in een huishouding. De vrouw zal nadat beide kinderen uit huis zijn derhalve ook nog dergelijke kosten maken. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof rekening zal houden met een bedrag van € 65,-- per maand voor de kosten van het televisieabonnement. Overigens gaat de man eraan voorbij dat de vrouw alleen nog voor de thans nog minderjarige [de minderjarige1] kinderalimentatie ontvangt en ook slechts tot aan zijn meerderjarigheid.
6.41
De telefoonkosten van de vrouw ter hoogte van € 50,-- per maand zijn door de man niet bestreden, zodat het hof deze eveneens zal meenemen bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw.
6.42
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof - evenals de vrouw - zal uitgaan van een bedrag aan vaste uitgaven van € 678,-- per maand.
vrije tijd en ontspanning
6.43
De door de vrouw opgenomen reservering voor vakanties ter hoogte van € 100,-- per maand wordt door de man niet weersproken, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
6.44
Het bedrag van € 85,-- per maand aan sportverenigingen wordt door de man bestreden. Hij is van mening dat slechts rekening kan worden gehouden met een bedrag van € 5,-- per maand. Het hof acht het redelijk om - gelet op de stellingen van partijen - rekening te houden met een bedrag van afgerond € 55,-- per maand voor kosten sportverenigingen, nu de vrouw een abonnement heeft bij [E] voor een bedrag van € 203,37 per jaar (welke kosten niet lager worden naarmate er minder gezinsleden van het abonnement gebruik maken) en de kosten van Yoga of Tai Chi lessen (1 x per week) - blijkens de door de vrouw overgelegde uitdraaien van sportabonnementen - afgerond € 42,-- of € 32,50 per maand bedragen. Daar de vrouw heeft aangegeven of Yoga of Tai Chi lessen te willen volgen, heeft het hof deze kosten gemiddeld.
6.45
De vrouw heeft een bedrag van € 30,-- opgevoerd voor overige uitgaven ontspanning (die zien op de uitgaven voor de kat). Zij heeft aangesloten bij het onderzoek van het NIBUD naar de kosten van dieren. Daarnaast heeft zij een transactieoverzicht overgelegd dat ziet op de betalingen aan de dierenkliniek. De man is van mening dat slechts rekening kan worden gehouden met een bedrag van € 20,-- per maand, nu het overige door de vrouw niet is onderbouwd. Het hof zal de man volgen in zijn stelling, nu uit de door de vrouw overgelegde bescheiden niet is gebleken dat zij maandelijks een bedrag van € 30,-- per maand dient aan te wenden voor de kat.
6.46
Dit brengt een totaalbedrag ter zake van vrije tijd en ontspanning met zich van € 175,- (te weten: € 100,-- + € 55,-- + € 20,--) per maand.
vervoerskosten
6.47
De vrouw heeft een bedrag van in totaal € 418,-- per maand opgevoerd met betrekking tot de auto. Hierin zit een bedrag van € 100,-- per maand aan brandstofkosten, een bedrag van € 40,-- per maand aan verzekeringskosten, een bedrag van € 116,-- per maand aan wegenbelasting, een bedrag van € 150,-- per maand aan onderhoudskosten en een bedrag van € 12,-- per maand aan overige vervoerskosten.
6.48
De man is van mening dat de vrouw buitensporige autokosten opvoert. Hij stelt dat de vrouw de keuze heeft om in een goedkopere auto te gaan rijden. Daarnaast geeft de man aan geen onderbouwing van de overige vervoerskosten ter hoogte van € 12,-- per maand te hebben gezien. Hij meent dan ook dat slechts rekening dient te worden gehouden met een bedrag aan vervoerskosten van in totaal € 120,-- per maand.
6.49
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen tijdens hun huwelijk de beschikking hadden over meerdere voertuigen, waaronder de Audi A4 uit bouwjaar 1999 welke de vrouw nog steeds gebruikt. Gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk acht het hof het niet onredelijk om in het kader van de beoordeling van de behoefte van de vrouw met de kosten ten aanzien van deze auto rekening te houden. De door de vrouw opgevoerde kosten zijn allerminst onredelijk, gelet op de door het NIBUD berekende gemiddelde kosten ten aanzien van een auto (waarbij een auto uit de mini klasse in totaal gemiddeld € 368,-- per maand kost en een auto in de middenklasse in totaal gemiddeld € 714,-- per maand kost) en het feit dat deze auto ruim vijftien jaar oud is en derhalve iets duurder is in het onderhoud. Anders dan de man betoogt, is het hof van oordeel dat de vrouw alle door haar opgenomen kosten ten aanzien van de auto voldoende heeft onderbouwd met bewijsstukken, waaronder ook de overige vervoerskosten ter hoogte van € 12,-- per maand, door middel van het in het geding brengen van een uitdraai van de transactie met betrekking tot de contributie van de ANWB ter hoogte van € 143,-- per jaar.
6.5
Derhalve houdt het hof rekening met een bedrag van € 418,-- per maand ter zake van de vervoerskosten van de vrouw.
reserveringen
6.51
In het overzicht is een bedrag van € 125,-- per maand aan reservering opgenomen voor vervanging van de inboedel. De man bestrijdt deze kosten. Hij is van mening dat het om eenmalige kosten gaat, die volgens hem ook niet gespecificeerd zijn door de vrouw. Uit de toelichting van de vrouw in eerste aanleg blijkt dat deze reservering niet slechts ziet op kosten ter vervanging van de inboedel, doch tevens op kosten ten aanzien van het onderhoud aan de woning. Zij heeft een aantal kosten nader onderbouwd. Het hof acht een reservering van € 125,-- per maand in dit kader niet onredelijk en zal hiermee dan ook rekening houden bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw.
6.52
De vrouw stelt een bedrag van € 150,-- per maand te moeten reserveren in verband met de vervanging van de auto. De man is het hiermee niet eens. Hij stelt zich op het standpunt dat de vrouw haar huidige auto kan inruilen tegen een goedkopere en zuinigere auto. Het hof ziet in het standpunt van de man aanleiding om de reservering in verband met de vervanging van de auto te matigen tot een bedrag van € 75,-- per maand.
6.53
Het hof zal geen rekening houden met de door de vrouw opgevoerde lijfrentepremie van € 36,-- per maand, nu dit door de man wordt betwist en de noodzaak hiervan door de vrouw - naast het door haar opgenomen bedrag aan pensioenvoorziening - onvoldoende is onderbouwd.
6.54
De vrouw heeft een reservering van € 300,-- per maand opgenomen voor studiekosten. De man is van mening dat slechts een bedrag van € 50,-- per maand kan worden meegenomen nu daadwerkelijke meerkosten niet gemaakt worden en evenmin zijn aangetoond. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij een bedrag van € 300,-- per maand dient te reserveren om een deeltijd HBO-opleiding Communicatie te kunnen volgen. Zij heeft een specificatie in het geding gebracht van de te maken kosten voor een dergelijke opleiding. De vrouw heeft de noodzaak voor deze kosten eveneens voldoende aangetoond, door aan te geven dat zij zich verder wil ontwikkelen om in de toekomst haar carrière verder uit te bouwen. Een en ander zal, naar het oordeel van het hof, tevens tot gevolg kunnen hebben dat zij mogelijk in de toekomst in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
6.55
De vrouw heeft in haar behoeftelijst voor pensioenvoorziening een bedrag van € 300,-- per maand opgenomen. De man is het hiermee niet eens. Het hof acht het redelijk dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld om een percentage van 10% over haar netto inkomen als pensioenvoorziening te reserveren, nu de man ook een dergelijk percentage aan pensioenvoorziening via zijn werkgever kan reserveren. Derhalve zal het hof rekening houden met een bedrag van € 130,-- (10% van € 1.300,--) per maand aan pensioenvoorziening.
6.56
Het hof zal - gelet op het vorenstaande - rekening houden met een bedrag van € 630,-- (te weten: € 125,-- + € 75,-- + € 300,-- + € 130,--) per maand aan reserveringen.
overige uitgaven
6.57
De door de vrouw opgenomen bedragen aan eigen risico ziektekosten ter hoogte van
€ 31,-- per maand en kosten reisverzekering ter hoogte van € 10,-- per maand worden door de man niet bestreden, zodat het hof met deze bedragen bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening zal houden.
6.58
De man is het niet eens met het bedrag van € 5,-- per maand voor de virusscanners van de drie computers, nu daarin ook kosten ten aanzien van de kinderen zijn begrepen. Hij stelt zich dan ook op het standpunt dat rekening gehouden dient te worden met een bedrag van
€ 1,60 per maand (te weten: € 5,-- / 3). Het hof zal gelet op het verweer van de man rekening houden met een bedrag van afgerond € 2,-- per maand aan kosten voor de virusscanner van de computer van de vrouw.
6.59
Gelet op het voorgaande houdt het hof rekening met een bedrag van € 43,-- (te weten: € 31,-- + € 10,-- + € 2,--) per maand aan overige uitgaven.
6.6
Dit brengt met zich dat de totale behoefte van de vrouw op een bedrag van € 2.791,-- netto per maand dient te worden gesteld.
* de behoeftigheid van de vrouw
6.61
Voorts stelt de man de behoeftigheid van de vrouw aan de orde.
6.62
Zoals het hof reeds onder rechtsoverweging 6.19 heeft overwogen, bedraagt het netto inkomen van de vrouw € 1.300,-- per maand. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat het verschil tussen de KT en de kinderbijslag tevens als inkomen van de vrouw dient te worden aangemerkt, nu de KT, evenals de kinderbijslag, een bijdrage van de overheid is in de kosten voor verzorging en opvoeding van een minderjarig kind en geacht wordt dienovereenkomstig te worden besteed. Wel dient naar het oordeel van het hof in het kader van de berekening van de partneralimentatie - en derhalve anders dan de vrouw betoogt - rekening te worden gehouden met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget ter hoogte van € 265,-- per maand. Hiervan dient het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige1] (te weten: € 38,49) te worden afgetrokken. Daarnaast zal het hof het verschil tussen de door de man te betalen bijdrage in de kosten van [de minderjarige1] en zijn aandeel in de kosten van [de minderjarige1] (te weten: € 567,-- minus € 535,-- = € 32,--) in mindering brengen op het kindgebonden budget, nu deze kosten ten laste zullen komen van de vrouw. Derhalve dient het netto inkomen van de vrouw in het kader van de berekening van de partneralimentatie te worden vermeerderd met een bedrag van afgerond € 195,-- (te weten: € 265,-- minus € 38,49 minus € 32,--).
6.63
Het vorenstaande brengt met zich dat de resterende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud op een bedrag van afgerond € 1.296,-- (te weten: € 2.791,-- minus € 1.495,--) netto per maand dient te worden gesteld.
6.64
Anders dan de man meent, dient de resterende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud wel degelijk gebruteerd te worden, aangezien de vrouw gehouden is om over de door haar te ontvangen partneralimentatie belasting af te dragen. De brutering ziet derhalve niet op het fiscaal voordeel dat een onderhoudsplichtige conform de Nederlandse regelgeving kan ontvangen, waarvan de man lijkt uit te gaan.
6.65
Na brutering bedraagt de (resterende) behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud afgerond € 2.528,-- bruto per maand.
* het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
6.66
De vrouw heeft in haar voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzocht om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op een bedrag van € 2.000,-- per maand te bepalen. De voorwaarde die zij hieraan heeft verbonden (te weten: het uitblijven van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van [de meerderjarige] ), is echter niet vervuld, waardoor het hof thans aan het verzoek van de vrouw in haar voorwaardelijk incidenteel hoger beroep niet toekomt. Dit brengt met zich dat de door de rechtbank bij de bestreden beschikking vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw ter hoogte van € 1.738,-- per maand de bovengrens vormt van het onderhavige geschil.
6.67
Daarnaast wordt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw begrensd door zijn draagkracht.
* de draagkracht van de man
6.68
Het hof zal bij de beoordeling van de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie eveneens uitgaan van een netto inkomen ter hoogte van € 6.754,--. Kortheidshalve verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverwegingen 6.12 tot en met 6.16 is overwogen.
6.69
Daar de man niet onder het Nederlandse fiscale stelsel valt, zal het hof - evenals de rechtbank - een netto berekening van de draagkracht van de man maken.
6.7
De rechtbank heeft - gelet op de tarieven 2014-2 - rekening gehouden met de volgende posten:
- bijstandsnorm € 952,--
- kale huur € 700,--
- af: gemiddelde basishuur
€ 224,-- -
€ 476,--
- nominale premie basisverzekering ZVW € 281,--
- af: in bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW
€ 39,-- -
€ 242,--
- studiekosten € 101,--
- rente en aflossing schulden € 247,--
Het draagkrachtloos inkomen van de man bedraagt volgens de berekening van de rechtbank derhalve € 2.018,--.
6.71
In zijn beroepschrift gaat de man uit van een hogere huurlast (te weten: € 1.300,-- aan huur en € 135,-- aan charges, hetgeen door hem gehalveerd is) en de huur van de garage (ter hoogte van € 100,--).
6.72
De vrouw geeft in haar verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep aan dat zij het met de berekening van de man ten aanzien van zijn woonlasten niet eens is. Zij stelt dat de kale huur van de man blijkens het door hem overgelegde huurcontract € 1.300,-- per maand bedraagt en dat het bedrag van € 135,-- aan charges niet dient te worden meegenomen, nu dit gebruikerslasten lijken te zijn die worden geacht in de bijstandsnorm te zijn verdisconteerd. De huur van de garage ter hoogte van € 100,-- per maand heeft de vrouw geaccepteerd, zodat de totale huurlast € 1.400,-- per maand bedraagt. De helft hiervan komt volgens de vrouw ten laste van de man, zodat een bedrag van € 700,-- per maand kan worden meegenomen bij de beoordeling van de draagkracht van de man.
6.73
Het hof zal - gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw - evenals de rechtbank uitgaan van een totale huurlast van de man (inclusief de huur van de garage) ter hoogte van € 700,-- per maand.
6.74
Uit het verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, van de vrouw blijkt dat zij het niet eens is met de door de rechtbank meegenomen aflossing op de schulden ter hoogte van € 101,-- en € 247,-- en de premie ziektekostenverzekering van € 282,-- per maand. Volgens de vrouw dient met de aflossing op de schulden geen rekening te worden gehouden en dient slechts een bedrag van € 140,-- aan nominale premie basisverzekering ZVW te worden meegenomen.
6.75
In zijn aangepaste draagkrachtberekening (gevoegd als productie 15 bij journaalbericht van mr. De Reus van 19 november 2015) houdt de man - kennelijk in navolging van de stelling van de vrouw op dit punt - rekening met een premie ziektekostenverzekering van € 140,-- per maand, waarbij het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW ter hoogte van € 39,-- door hem in mindering wordt gebracht. Derhalve zal het hof hiervan ook uitgaan.
6.76
Uit het bericht van DUO d.d. 6 januari 2015 blijkt dat de studieschuld is afgelost. Dit maakt dat het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man niet langer rekening zal houden met een bedrag van € 101,-- aan aflossing studieschuld.
6.77
Blijkens de door de man overgelegde uitdraai zal het doorlopend krediet op 4 augustus 2015 geheel zijn afgelost. Derhalve zal het hof in het kader van de berekening van de partneralimentatie slechts over de periode van 20 maart 2015 tot 4 augustus 2015 rekening houden met een aflossing van € 247,-- op het doorlopend krediet.
6.78
Hoewel de man zich eerder in de procedure om hem moverende redenen steeds op het standpunt heeft gesteld dat de kosten van [de minderjarige2] niet in aanmerking genomen hoefden te worden, heeft hij in de brief van 19 november 2015 verzocht, voor zover mogelijk, toch rekening te houden met zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige2] , zonder daaraan overigens concrete bedragen te verbinden. Hij heeft evenmin inkomensgegevens van zijn partner, waaronder de door haar voor [de minderjarige2] ontvangen toelagen, overgelegd.
De vrouw heeft tegen dit verzoek van de man aangevoerd dat dit verzoek buiten beschouwing gelaten moet worden, omdat het geen reactie op de uitspraak van de Hoge Raad betreft, maar een nader verweer.
6.79
Het hof ziet reden om alsnog rekening te houden met de kosten van [de minderjarige2] , omdat achterwege laten ervan aanleiding zou kunnen geven tot een nieuwe procedure. Uitgaande van de behoeftetabel van 2015 - rekening houdend met een netto besteedbaar gezinsinkomen van meer dan € 6.000,-- per maand, een gezin met één kind en 4 kinderbijslagpunten - kan de behoefte van [de minderjarige2] op een bedrag van € 960,-- per maand worden gesteld. Omdat de man geen inkomensgegevens van zijn partner in het geding heeft gebracht, zal het hof er vanuit gaan dat zij in elk geval in de helft van de kosten van [de minderjarige2] kan voorzien. Hoewel het verzuim van de man de eerder vermelde gegevens in het geding te brengen, reden zou kunnen zijn bij de man rekening te houden met een lager bedrag als aandeel in de kosten van [de minderjarige2] , zal het hof niettemin hiervan uitgaan, te meer omdat uit de hierna volgende berekening valt op te maken, dat ook met dit aandeel in de kosten van [de minderjarige2] voldoende draagkracht overblijft om de door de vrouw gevraagde partneralimentatie te voldoen. Derhalve zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie rekening houden met een kostenpost aan zijn zijde van € 480,-- per maand voor [de minderjarige2] .
6.8
De netto berekening van de draagkracht van de man over de periode van 20 maart 2015 tot 4 augustus 2015 - aan de hand van de tarieven 2015-1 - ziet er als volgt uit:
- netto inkomen € 6.754,--
- bijstandsnorm € 961,--
- kale huur € 700,--
- af: gemiddelde basishuur
€ 227,-- -
€ 473,--
- nominale premie basisverzekering ZVW € 140,--
- in bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW
€ 39,-- -
€ 101,--
- rente en aflossing schulden € 247,--
- kosten [de minderjarige2]
€ 480,--
draagkrachtloos inkomen
€ 2.262,-- -
draagkrachtruimte € 4.492,--
aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] (bijdrage + zorgkorting)
€ 642,-- -
beschikbare draagkrachtruimte € 3.850,--
6.81
Van de beschikbare draagkrachtruimte over de periode van 20 maart 2015 tot 4 augustus 2015 is een percentage van 60% beschikbaar voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, derhalve een bedrag van € 2.310,-- per maand.
6.82
De netto berekening van de draagkracht van de man over de periode vanaf 4 augustus 2015 - aan de hand van de tarieven 2015-2 - ziet er als volgt uit:
- netto inkomen € 6.754,--
- bijstandsnorm € 963,--
- kale huur € 700,--
- af: gemiddelde basishuur
€ 227,-- -
€ 473,--
- nominale premie basisverzekering ZVW € 140,--
- in bijstandsnorm begrepen nominaal deel ZVW
€ 39,-- -
€ 101,--
- kosten [de minderjarige2]
€ 480,--
draagkrachtloos inkomen
€ 2.017,-- -
draagkrachtruimte € 4.737,--
aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] (bijdrage + zorgkorting)
€ 642,-- -
beschikbare draagkrachtruimte € 4.095,--
6.83
Van de beschikbare draagkrachtruimte over de periode vanaf 4 augustus 2015 is een percentage van 60% beschikbaar voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, derhalve een bedrag van € 2.457,-- per maand.
6.84
Gelet op de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw ter hoogte van € 1.738,--, welk bedrag - blijkens rechtsoverweging 6.66 - in de onderhavige zaak de bovengrens van de door de man te betalen partneralimentatie vormt, houdt de man over de periode van 20 maart 2015 tot 4 augustus 2015 - naast zijn vrije ruimte (te weten: 40% van € 3.850,--) - nog een bedrag van € 572,-- per maand (te weten: € 2.310,-- minus € 1.738,--) en over de periode vanaf 4 augustus 2015 - naast zijn vrije ruimte (te weten: 40% van € 4.095,--) - nog een bedrag van € 719,-- per maand (te weten: € 2.457,-- minus € 1.738,--) over ter bestrijding van zijn kosten voor [de meerderjarige] . Het hof gaat er vanuit dat voornoemde bedragen ruim voldoende zijn om in de behoefte van [de meerderjarige] te voorzien. Temeer, nu de man voor [de meerderjarige] van zijn werkgever onder meer een schooltoelage ontvangt en [de meerderjarige] daarnaast zelf een toelage van DUO ontvangt. Dit maakt dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 1.738,-- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te kunnen voldoen.
6.85
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de beslissing van de rechtbank, voor wat betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ter hoogte van € 1.738,-- per maand, zal dienen te bekrachtigen.
* het verzoek tot limitering van de duur van de partneralimentatie
6.86
Het hof overweegt met betrekking tot het verzoek van de man tot limitering van de duur van de partneralimentatie, als volgt.
6.87
Op grond van artikel 1:157, vierde lid, BW is uitgangspunt dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van voornoemd artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren.
6.88
Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van partneralimentatie voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de partneralimentatie bepaalde termijn op voor hem/haar passende wijze in zijn/haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
6.89
Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om - zoals door de man primair is bepleit - de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren tot een termijn van acht jaar. Het enkele feit dat de man reeds in de vier jaren voorafgaand aan de indiening van het echtscheidingsverzoek een bijdrage ten behoeve van de vrouw en de kinderen ter hoogte van € 1.000,-- per maand heeft voldaan, is onvoldoende om van de wettelijke termijn af te wijken, temeer nu deze bijdrage - gelet op de hiervoor berekende behoefte van de kinderen en de vrouw - geenszins de behoefte heeft gedekt. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende onderbouwd heeft dat zij gelet op haar leeftijd, opleidingsniveau en werkervaring niet binnen afzienbare tijd in staat zal zijn om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Om voornoemde reden zal het hof ook het subsidiaire verzoek van de man om de partneralimentatie na verloop van een termijn van acht jaar op nihil te stellen, en het meer subsidiaire verzoek om de partneralimentatie na een periode van acht jaar gefaseerd op nihil te stellen, afwijzen.

7.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dienen te bekrachtigen.

8.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 29 oktober 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. J.G. Idsardi en mr. I.A. Vermeulen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 maart 2016 in bijzijn van de griffier.