In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van vier minderjarige kinderen. De vader, die in hoger beroep was gekomen, verzocht het hof om de eerdere beschikking van de kinderrechter te vernietigen, die de machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De vader was van mening dat er geen gronden waren voor de uithuisplaatsing en dat de kinderen bij hem moesten blijven. De gecertificeerde instelling, Regiecentrum Bescherming en Veiligheid, verzocht het hof om de beschikking te bekrachtigen, met verwijzing naar de artikelen 3 en 4 van het IVRK, die de rechten van het kind waarborgen.
De mondelinge behandeling vond plaats op 8 februari 2016, waarbij zowel de vader als de moeder, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. Het hof heeft de eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 7 augustus 2015 was uitgesproken, bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk was in het belang van hun verzorging en opvoeding, gezien de zorgen over hun ontwikkeling en de onrust die de echtscheiding tussen de ouders met zich meebracht. De vader toonde zich niet bereid om samen te werken met hulpverleners, wat leidde tot de conclusie dat de situatie van de kinderen niet verbeterde.
Het hof benadrukte dat de kinderen, die onder toezicht stonden van de GI, baat hadden bij een stabiele omgeving en dat de uithuisplaatsing bij de moeder hen meer rust en stabiliteit bood. De beslissing van het hof was daarmee in lijn met de belangen van de kinderen, die in een chaotische situatie verkeerden door de strijd tussen de ouders. De machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd, en het hof concludeerde dat de vader niet in staat was om een neutrale positie in te nemen in het belang van de kinderen.