ECLI:NL:GHARL:2016:2079

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
200.144.328
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pacht en vorderingen tot betaling en verklaring voor recht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot pacht en de vorderingen van de erfgenamen van een overleden moeder tegen de pachter. De zaak betreft de ontvankelijkheid van de zussen en broer in hun vorderingen tot betaling van achterstallige pachtpenningen en de voorwaardelijke ontbinding van de pachtovereenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat de erfgenamen niet ontvankelijk zijn in hun vorderingen tot betaling van achterstallige pachtpenningen, maar wel ontvankelijk in hun vordering tot verklaring voor recht over de hoogte van de pachtprijs. Het hof heeft de verschuldigde pachtprijs berekend aan de hand van het Pachtnormenbesluit 1995 en het Pachtprijzenbesluit 2007. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtsvordering tot betaling van de onbetaald gebleven pachttermijnen van 1995 tot 9 mei 2003 is verjaard. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de familieverhouding tussen partijen. De uitspraak is gedaan op 15 maart 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.144.328
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen 549874)
arrest van de pachtkamer van 15 maart 2016
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.F. Koenders,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[geïntimeerde sub 2] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[geïntimeerde sub 3] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
4.
[geïntimeerde sub 4] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
5.
[geïntimeerde sub 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
allen (mede)erfgenamen van [moeder] (hierna: moeder),
gewoond hebbende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] , onder bewind gesteld van Stichting Bewindforum, gevestigd te Groningen,
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
hierna: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. P.A.Th. Kostwinder.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 1 december 2015. Bij dat tussenarrest heeft het hof de zaak inhoudelijk besproken en opnieuw een comparitie van partijen bepaald.
1.2
Die comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016 en van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
1.3
Het hof heeft vervolgens andermaal arrest bepaald.

2.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.1
Het hof blijft bij hetgeen het bij gelegenheid van het tussenarrest van 1 december 2015 omtrent de ontvankelijkheid van de vorderingen van [geïntimeerden] heeft overwogen. Voor zover de vorderingen van [geïntimeerden] gericht zijn op de betaling van of de verrekening met achterstallige pachtpenningen door [appellant] , slagen de grieven. Het hof zal [geïntimeerden] in zoverre in hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaren.
2.2
[geïntimeerden] hebben
voorwaardelijkontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd, namelijk onder de voorwaarde dat niet binnen vier weken na betekening van ’s hofs arrest betaling van de volledige pachtachterstand heeft plaatsgevonden. Aldus hebben [geïntimeerden] hun vordering tot ontbinding afhankelijk gemaakt van toewijzing van de vordering tot betaling van de pachtachterstand. Nu zij in laatstbedoelde vordering niet-ontvankelijk zijn, is de toewijsbaarheid van bedoelde voorwaardelijke vordering dus niet meer aan de orde.
2.3
Overeenkomstig hetgeen bij het tussenarrest van 1 december 2015 onder 2.6 is overwogen zal het hof zich wél uitspreken over twee vorderingen van [geïntimeerden] tot verklaring voor recht, namelijk:
I. dat [appellant] aan de (zo begrijpt het hof:) onverdeelde nalatenschappen van de ouders van partijen een bedrag van € 74.828,43 is verschuldigd ter zake van niet betaalde pachttermijnen over de periode 1995 tot 9 mei 2003, en dat de vordering van de gemeenschap tot dit bedrag is verjaard;
II. dat de pachtprijs per hectare over de periode tussen 1 mei 2003 en 1 november 2014 de onder randnummer 24 van de memorie van antwoord, tevens incidenteel appel tevens houdende wijziging en vermeerdering van eis, genoemde bedragen bedraagt.
2.4
[appellant] voert tegen de vordering sub I in de eerste plaats aan dat sprake is van rechtsverwerking (memorie van antwoord in incidenteel appel onder 12 en 13). Dit verweer faalt omdat de door [appellant] aangevoerde feiten niet de conclusie kunnen opleveren dat sprake is van rechtsverwerking. [appellant] voert aan dat er deelbetalingen hebben plaatsgevonden, waarover niet is geklaagd. Dat is echter onvoldoende om te kunnen oordelen dat [geïntimeerden] en/of (de bewindvoerder van) de moeder van partijen bij [appellant] het vertrouwen heeft gewekt dat de resterende aanspraken op betaling niet meer geldend zouden worden gemaakt. [appellant] voert bovendien aan dat hij in een nadeliger positie is komen te verkeren omdat het voor hem “niet meer mogelijk [is] – althans het is zeer lastig – om na te gaan welke van de pachtpenningen vanaf 1995 niet volledig is voldaan”. Laatstbedoelde stelling is door [appellant] niet begrijpelijk toegelicht. In dit geding bestaat geen debat over de hoogte van de feitelijk door [appellant] verrichte betalingen, maar alleen over de hoogte van de door [appellant] verschuldigde pachtpennnigen.
2.5
[appellant] voert tegen de vordering sub I in de tweede plaats aan dat vaststelling van de hoogte van het bedrag dat ziet op de verjaarde pachtpenningen over de periode van 1995 tot 9 mei 2003 niet van belang is aangezien [geïntimeerden] dit bedrag niet kunnen verrekenen (eveneens memorie van antwoord in incidenteel appel onder 12 en 13). Ook dit verweer gaat niet op. Niet op voorhand is uitgesloten dat de rechter die over de verdeling van de onverdeelde nalatenschappen van de ouders van partijen beslist (de verdelingsrechter), wél tot een verrekening van de verjaarde vordering zal komen. Na verjaring resteert immers een natuurlijke verbintenis, waarop volgens artikel 6:4 Burgerlijk Wetboek de wettelijke bepalingen betreffende verbintenissen in beginsel van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij de wet of haar strekking meebrengt dat een bepaling geen toepassing mag vinden op een niet-afdwingbare verbintenis. Of laatstbedoelde uitzondering zich bij de verdeling van de nalatenschap van de ouders van partijen voordoet, is aan de verdelingsrechter.
2.6
In de derde plaats betwist [appellant] de hoogte van de door hem verschuldigde pacht. Daarvoor verwijst het hof naar hetgeen hierna onder 2.9 e.v. wordt overwogen.
2.7
Tegen de vordering sub II voert [appellant] verweer overeenkomstig zijn grieven VIII tot en met XI in het principaal beroep (memorie van antwoord in incidenteel appel onder 20). Bij het tussenarrest van 1 december 2015 onder 2.8 heeft het hof reeds uiteengezet dat aan de geldigheid van de brief van [geïntimeerde sub 4] van 9 mei 2008 als stuitingshandeling niet in de weg staat dat de brief niet van alle deelgenoten afkomstig is en dat [geïntimeerde sub 4] geen volmacht van de andere deelgenoten behoefde. Ook heeft het hof reeds geoordeeld dat [appellant] uit de bedoelde brief heeft moeten begrijpen dat [geïntimeerde sub 4] ten behoeve van de gemeenschap ondubbelzinnig zijn recht voorbehield en dat daaraan niet in de weg staat dat de omvang van de vordering in de brief niet nauwkeurig is omschreven. Bedoelde grieven falen derhalve. In zoverre faalt ook het verweer van [appellant] tegen de vordering sub II. Wat betreft de vanaf 9 mei 2003 verschenen pachttermijnen is van verjaring dus geen sprake.
2.8
Ook met betrekking tot de vordering sub II is de hoogte van de door [appellant] verschuldigde pacht in geschil. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
2.9
Tussen partijen staat vast dat de aanvangsprijs
f760,— (€ 344,87) per hectare bedroeg. Naar volgt uit de voorafgaand aan de comparitie van partijen door [geïntimeerden] overgelegde
e-mail met bijlagen van 26 januari 2016 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland is de pachtovereenkomst van 3 januari 1995, ingaande 1 november 1994, naar de grondkamer gezonden en door de grondkamer ongewijzigd goedgekeurd. Aan die goedgekeurde overeenkomst waren partijen gebonden, ook indien – zoals [appellant] betoogt (memorie van grieven onder 47) – de grondkamer zich bij de toetsing van de aanvangsprijs zou hebben vergist. [appellant] kan zich dus niet erop beroepen dat de goedgekeurde pachtprijs meer bedroeg dan 2% van de vrije verkeerswaarde van het verpachte, daargelaten of dit feitelijk juist is.
2.1
Ingevolge artikel 2 lid 2 van het Pachtnormenbesluit 1995 (Stb. 1995, 515) heeft verlaging van de pachtprijs plaatsgevonden met 15% met een maximum van
f85,— per hectare omdat de oorspronkelijke pachtprijs meer bedroeg dan de regionorm van
f655,—. De pachtprijs bedroeg daarmee met ingang van het nieuwe pachtjaar, dus vanaf 1 november 1995,
f675,— per hectare (€ 306,30).
2.11
Ingevolge artikel 2 lid 1 van het Pachtnormenbesluit 1995, zoals gewijzigd bij besluit van 22 oktober 1998 (Stb. 1998, 607), heeft verhoging van de pachtprijs plaatsgevonden met 20% met een maximum van
f120,— per jaar, die echter werd afgetopt door de regionorm van
f755,— per hectare (€ 342,60).
2.12
Ingevolge artikel 2 lid 1 van het Pachtnormenbesluit 1995, zoals gewijzigd bij besluit van 29 oktober 2001 (Stb. 2001, 509), heeft verhoging van de pachtprijs plaatsgevonden met 15% tot € 393,99. Het maximum verbonden aan de verhoging van € 56,72, noch het maximum van de regionorm ad € 576,30 is aan de orde.
2.13
Ingevolge de minnelijke regeling van 7 december 2009 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) bedroeg de pachtprijs met ingang van 1 november 2007 € 493,— per hectare en met ingang van 1 november 2009 € 658,90 per hectare. Volgens de erkenning van [geïntimeerde sub 4] is echter vervolgens in een correspondentie met zijn broer een bedrag van € 601,— overeengekomen; de toenmalige advocaat van [geïntimeerden] heeft bevestigd dat partijen met elkaar hebben zitten rekenen en uiteindelijk tot de prijs van (afgerond) € 601,— zijn gekomen (proces-verbaal van comparitie van partijen 26 juni 2013, p. 4). Op deze erkenningen – die zonder voorbehoud zijn gedaan – zijn [geïntimeerden] niet bij memorie van antwoord tevens incidenteel appel teruggekomen. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen van 16 februari 2016 heeft [geïntimeerde sub 4] alsnog aangevoerd dat het de bewindvoerder van de moeder van partijen is geweest die met [appellant] de prijs van € 601,— is overeengekomen. In het licht van de tweeconclusieregel is dat echter te laat, nog daargelaten dat [geïntimeerden] niet begrijpelijk hebben toegelicht waarom zij niet gebonden zijn aan de door de bewindvoerder met [appellant] gemaakte afspraak (de bewindvoerder trad op namens de moeder van partijen, die deels eigenaar en anderdeels vruchtgebruikster van het verpachte was).
2.14
Vervolgens is de pachtprijs vanaf 1 november 2011 van rechtswege herzien met de veranderpercentages als bedoeld artikel 2 lid 2 Pachtprijzenbesluit 2007. Per 1 november 2011 levert dat voor de regio Bouwhoek en Hogeland een verhoging op van 16%, tot € 697,16 per hectare. De zogenaamde bandbreedtebepaling van artikel 2a Pachtprijzenbesluit 2007 leidde niet tot een andere uitkomst, omdat € 697,16 minder is dan 110% van de regionorm (€ 766,70).
2.15
De opvolgende veranderpercentages leidden per 1 november 2012 tot verhoging van de pachtprijs met 2% tot € 711,10 per hectare, per 1 november 2013 tot verlaging van de pachtprijs met 11% tot € 632,88 per hectare, en per 1 november 2014 tot verlaging van de pachtprijs met 5% tot € 601,24 per hectare. Ook in deze jaren leidde artikel 2a Pachtprijzenbesluit 2007 niet tot een andere uitkomst, omdat de genoemde bedragen minder bedragen dan 110% van de regionorm, respectievelijk meer dan 90% van de regionorm.
2.16
De vordering van [geïntimeerden] ziet niet mede op de pachtprijs per 1 november 2015, maar ten overvloede vermeldt het hof dat het opvolgende veranderpercentage heeft geleid tot verhoging van de pachtprijs met 18% tot € 709,46 per hectare. Opnieuw leidt artikel 2a Pachtprijzenbesluit 2007 niet tot een andere uitkomst.
2.17
Duidelijkheidshalve geeft het hof het voorgaande weer in tabelvorm met pachtprijzen per pachtjaar (ingaande 1 november van het voorafgaande kalenderjaar):
Pachtjaar
Pachtprijs inf/ha
Pachtprijs in €/ha
Verhoging/verlaging/minnelijke regeling/veranderpercentage
1995
760
344,87
1996
675
306,30
-
f85
1997
675
306,30
1998
675
306,30
1999
755
342,60
f120/max f 755
2000
755
342,60
2001
755
342,60
2002
393,99
15%
2003
393,99
2004
393,99
2005
393,99
2006
393,99
2007
393,99
2008
493,00
minnelijke regeling
2009
493,00
2010
601,00
minnelijke regeling/nadere afspraak
2011
601,00
2012
697,16
16%
2013
711,10
2%
2014
632,88
-11%
2015
601,24
-5%
2016
709,46
18%
2.18
Met betrekking tot de door [geïntimeerden] in hun berekeningen betrokken waterschaps- en ruilverkavelingslasten heeft [appellant] met een beroep op de inhoud van de pachtovereenkomst betoogd dat die lasten voor rekening van de verpachter zijn (memorie van antwoord in incidenteel appel onder 29).
2.19
Het hof stelt vast dat artikel 15 van de pachtovereenkomst luidt:
“De verpachter is verplicht alle zakelijke lasten, zoals ondermeer waterschaps-, polder- en dijklasten, reeds geheven of nog geheven zullende worden, te betalen, tenzij de wet anders bepaalt.”
2.2
[geïntimeerden] (memorie van antwoord onder 37, met verwijzing naar het vonnis van 22 januari 2014 onder 5.20 en schriftelijk pleidooi onder 15) betwisten de door [appellant] gegeven uitleg van deze bepaling niet, maar voeren aan dat [appellant] de verschuldigdheid van de bedoelde lasten heeft erkend. Inderdaad bevat de e-mail van 14 april 2010 van [appellant] (vonnis van 22 januari 2014 onder 2.12) in reactie op de brief van de bewindvoerder van 12 april 2010 (idem onder 2.11) de zinsnede:
“Met de waterschapslasten en landinrichtingsrente heb ik eerder al mee ingestemd.”
Op grond van die zinsnede hebben [geïntimeerden] mogen vertrouwen dat [appellant] de verschuldigdheid van de in brief van 12 april 2010 genoemde bedragen van € 600,— voor herinrichtingsrente en € 599,11 per 1 mei 2010 niet meer ter discussie zou stellen. Niet valt echter in te zien dat [geïntimeerden] aan bedoelde zinsnede óók het vertrouwen hebben mogen ontlenen dat [appellant] ook in volgende jaren geen beroep meer zou doen op artikel 15 van de pachtovereenkomst en steeds bereid zou zijn 50% van de bedoelde lasten te voldoen. [geïntimeerden] hebben bij schriftelijk pleidooi onder 15 nog aangevoerd dat de verschuldigdheid van de waterschapslasten en ruilverkavelingsrente berust op een nadere afspraak tussen partijen. Die stelling is gelet op de tweeconclusieregel echter te laat betrokken en los daarvan ook onvoldoende gemotiveerd.
2.21
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] ter zake van waterschaps- en ruilverkavelingslasten alleen de hiervoor bedoelde bedragen van € 600,— en € 599,11 verschuldigd is.

3.De slotsom

3.1
De grieven in het principaal beroep treffen deels doel. Ook het incidenteel beroep treft deels doel in de zin dat de gewijzigde vorderingen van [geïntimeerden] gedeeltelijk zullen worden toegewezen. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen.
3.2
Het hof zal [geïntimeerden] in haar vorderingen sub III en IV niet-ontvankelijk verklaren.
3.3
Het hof zal voor recht verklaren dat [appellant] uit hoofde van de pachtovereenkomst de onder 2.17 en 2.21 genoemde bedragen verschuldigd is geworden. Tussen partijen is niet in geschil hoeveel er in mindering op die bedragen door [appellant] is voldaan. Bij een verklaring voor recht die het bedrag vermeldt dat [appellant] per saldo nog verschuldigd is, hebben [geïntimeerden] dus geen belang. Bij de boedelnotaris respectievelijk de verdelingsrechter zullen partijen een herberekening van het per saldo door [appellant] verschuldigde kunnen inbrengen, opdat daarbij bij de verdeling van de nalatenschap rekening mee kan worden gehouden.
3.4
Het hof zal bovendien voor recht verklaren dat de rechtsvordering tot betaling van de in de periode vanaf 1995 tot 9 mei 2003 verschenen maar onbetaald gebleven pachttermijnen verjaard is.
3.5
Het hof zal de proceskosten in het principaal en het incidenteel beroep compenseren in verband met de familieverhouding tussen partijen, terwijl partijen bovendien ieder deels in het ongelijk zijn gesteld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Groningen van 22 januari 2014, zoals hersteld bij vonnis van 12 februari 2014, en doet opnieuw recht;
verklaart [geïntimeerden] in haar vorderingen sub III en IV niet-ontvankelijk;
verklaart voor recht dat [appellant] uit hoofde van de pachtovereenkomst de onder 2.17 en 2.21 genoemde bedragen verschuldigd is geworden;
verklaart voor recht dat de rechtsvordering tot betaling van de in de periode vanaf 1995 tot 9 mei 2003 verschenen maar onbetaald gebleven pachttermijnen verjaard is;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2016.