In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar dochter [kind 4]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, stelde dat het gezag pas beëindigd zou moeten worden na een verwerkingstherapie en een stabiele situatie in het gezinshuis. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) stelden echter dat de ontwikkeling van [kind 4] ernstig werd bedreigd als zij bij de moeder zou wonen, gezien haar reactieve hechtingsstoornis en de onveilige thuissituatie. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De moeder had eerder alleen het gezag over [kind 4], maar dit was beëindigd door de rechtbank op verzoek van de raad. Het hof concludeerde dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van [kind 4] te dragen en dat de beëindiging van het gezag in het belang van het kind was. De rechtbank had de gronden voor beëindiging van het gezag deugdelijk gemotiveerd, en het hof schaarde zich achter deze overwegingen. De beslissing om het gezag van de moeder te beëindigen werd bekrachtigd, waarbij het belang van [kind 4] voorop stond.