ECLI:NL:GHARL:2016:207

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
200.174.890
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar dochter [kind 4]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, stelde dat het gezag pas beëindigd zou moeten worden na een verwerkingstherapie en een stabiele situatie in het gezinshuis. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) stelden echter dat de ontwikkeling van [kind 4] ernstig werd bedreigd als zij bij de moeder zou wonen, gezien haar reactieve hechtingsstoornis en de onveilige thuissituatie. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De moeder had eerder alleen het gezag over [kind 4], maar dit was beëindigd door de rechtbank op verzoek van de raad. Het hof concludeerde dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van [kind 4] te dragen en dat de beëindiging van het gezag in het belang van het kind was. De rechtbank had de gronden voor beëindiging van het gezag deugdelijk gemotiveerd, en het hof schaarde zich achter deze overwegingen. De beslissing om het gezag van de moeder te beëindigen werd bekrachtigd, waarbij het belang van [kind 4] voorop stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.174.890
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 388286)
beschikking van de familiekamer van 14 januari 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. van Vliet te Breda,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 mei 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 6 augustus 2015;
- het verweerschrift van de raad, ingekomen op 22 september 2015;
- het verweerschrift van de GI met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 22 september 2015.
2.2
Na te noemen [kind 4] heeft bij e-mailbericht van 7 december 2015 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 8 december 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. C.J.M. van Baarle, kantoorgenoot van mr. Van Vliet. Namens de raad is [A] verschenen. Namens de GI zijn verschenen
[B], gezinsvoogd, en [C], gedragsdeskundige.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder is op [geboortedatum ] 2003 te [geboorteplaats] [kind 4] geboren. Tot de bestreden beschikking was de moeder alleen belast met het gezag over [kind 4].
3.2
Uit latere relaties van de moeder zijn geboren:
  • [kind 1] op [geboortedatum ] 2007,
  • [kind 2] op [geboortedatum ] 2010, en
  • [kind 3] op [geboortedatum ] 2014.
3.3
Bij beschikking van 21 december 2009 heeft de rechtbank Utrecht [kind 4] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI (destijds genaamd: Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht) voor de duur van een jaar, met ingang van 22 december 2009. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot 22 juni 2015.
3.4
Bij beschikking van 27 april 2012 heeft de rechtbank Utrecht (crisis)machtiging verleend [kind 4] uit huis te plaatsen. Die machtiging is nadien steeds verlengd, laatstelijk tot
22 juni 2015.
3.5
Op 27 april 2012 is [kind 4] geplaatst in een opvanggroep van Nieuw Maliesteyn. Sinds november 2012 verblijft [kind 4] in het huidige gezinshuis van Nieuw Maliesteyn.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 6 mei 2015 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [kind 4] beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over [kind 4].

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek van de raad haar gezag over [kind 4] te beëindigen, af te wijzen.
4.2
De raad en de GI hebben verweer gevoerd. De raad en de GI verzoeken het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
De moeder is van mening dat het toekomstperspectief van [kind 4] pas na de voor haar geïndiceerde verwerkingstherapie vanuit een rustige situatie in het gezinshuis en een intensivering van de omgang tussen haar en [kind 4] definitief kan worden beoordeeld. Bovendien heeft de raad onvoldoende onderbouwd waarom een verderstrekkende maatregel in het belang van [kind 4] is en waarom niet kan worden volstaan met een (jaarlijkse) verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing. De moeder werkt constructief samen met de betrokken hulpverlening en geeft waar nodig haar toestemming. De moeder kan de beëindiging van het gezag emotioneel niet accepteren, want zij heeft het gevoel dat alles van haar wordt afgenomen. De moeder maakt geen misbruik van haar gezag en is voortdurend goed bereikbaar voor de voogd en betrokken partijen. Bij handhaving van de bestaande situatie is geen sprake van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [kind 4]. De raad heeft ten onrechte de mogelijkheid van een vrijwillige pleeggezinplaatsing met behoud van het gezag voor de moeder niet onderzocht.
5.3
De raad stelt dat [kind 4] sinds april 2012 niet meer bij de moeder woont en het voor [kind 4] van belang is dat zij duidelijkheid krijgt over haar toekomstperspectief. Uit het onderzoek dat door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie
(NIFP) in juni 2014 is verricht blijkt dat de onderzoeker van NIFP adviseert om [kind 4] niet terug te plaatsen bij de moeder thuis, hoezeer zij het de moeder en [kind 4] ook gunt. Bij [kind 4] is sprake van een reactieve hechtingsstoornis, waardoor zij meer dan gemiddeld behoefte heeft aan een veilige, duidelijke, voorspelbare, accepterende en sensitieve omgeving. De moeder kan [kind 4] dit niet bieden, mede door haar eigen persoonlijke problematiek. Bij de moeder is sprake van een gebrek aan probleembesef en zelfinzicht. Ook heeft zij zich niet gehouden aan de voorwaarden voor terugplaatsing van [kind 4]. Het is voor de voortzetting van de positieve ontwikkeling van [kind 4] van belang dat zij in het gezinshuis kan blijven, aldus de onderzoeker. Gezien het gebrek aan leerbaarheid bij de moeder, het verloop van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing en de uitkomsten van het NIFP onderzoek van [kind 4], is niet te verwachten dat de moeder op zeer korte termijn weer de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind 4] kan dragen, aldus de raad. Het argument van de moeder dat de verwerkingstherapie moet worden afgewacht, doet hier niet aan af. Voor de therapie is het van belang dat [kind 4] een stabiele leefomgeving heeft. Door het beëindigen van het gezag van de moeder, waardoor het opgroeiperspectief voor [kind 4] duidelijk is, wordt deze stabiele omgeving gecreëerd. De uitkomst van het onderzoek door het NIFP heeft [kind 4] rust gegeven en zij heeft zich toen pas overgegeven aan de zorg van de gezinshuisouders. Een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zou betekenen dat deze rust bij [kind 4] wordt weggenomen, mede bezien tegen de achtergrond dat de moeder zelf nog steeds de wens heeft dat [kind 4] weer bij haar thuis komt wonen en deze wens ook met [kind 4] heeft gedeeld. Verder gaat het bij gezagsbeëindiging om de vraag of sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van het kind, indien het bij de ouder zou wonen van wie gezagsbeëindiging wordt verzocht en niet, zoals de moeder stelt, of met de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing de dreiging in de ontwikkeling van [kind 4] voldoende worden afgewend. [kind 4] wordt bedreigd in haar ontwikkeling, indien zij weer bij de moeder zou wonen. Uit het onderzoek door het NIFP blijkt dat in een thuissituatie bij de moeder het [kind 4] ontbreekt aan een gevoel van veiligheid en een fundamenteel vertrouwen in zichzelf. De door de moeder voorgestelde optie van een vrijwillige pleegzorgplaatsing met behoud van haar gezag is geen reële optie. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raad verklaard dat de moeder rationeel wel begrijpt dat [kind 4] niet thuis kan wonen, maar haar diepste wens is nog steeds dat [kind 4] weer thuis komt wonen, hetgeen ook begrijpelijk is. Voor [kind 4] is het echter van belang dat er geen onzekerheden ontstaan over de plek waar zij woont. [kind 4] heeft veel meegemaakt en sinds ze in het gezinshuis woont ontwikkelt zij zich goed. Deze basis heeft [kind 4] nodig en van daaruit kan de band tussen de moeder en [kind 4] zich verder ontwikkelen. Volgens de raad is de huidige band tussen [kind 4] en de moeder juist goed, omdat [kind 4] in het gezinshuis woont. De moeder hoeft nu in haar contact met [kind 4] geen verantwoordelijkheid te nemen en er hoeft geen sprake te zijn van affectie op een hiërarchische manier. De moeder en [kind 4] zijn nu meer vriendinnen.
5.4
De GI ziet een ernstige bedreiging op het vlak van [kind 4]’s kinderlijke autonomie in relatie tot de moeder. De opvoedvragen die [kind 4] stelt, zijn tot stand gekomen door de verwaarlozende en bedreigende opvoedsituatie bij de moeder. [kind 4] is in haar relatie met de moeder dusdanig emotioneel beschadigd geraakt, dat er bij haar (mede) als gevolg hiervan sprake is van een reactieve hechtingsstoornis. Deze stoornis vraagt een bovengemiddelde noodzaak tot het bieden van eenduidigheid en behoefte aan veiligheid, sensitiviteit en het vinden van aansluiting bij de behoeften van [kind 4]. Uit het onderzoek van het NIFP blijkt dat de moeder een gebrekkig zelfinzicht en probleembesef heeft, hetgeen in haar persoon verankerd is (onveranderbaar). De moeder wordt in de ogen van de GI stelselmatig overvraagd in haar rol als opvoeder. Van de moeder kan niet worden verwacht dat zij binnen afzienbare termijn wel zal kunnen voldoen aan de opvoedvragen die [kind 4] stelt. [kind 4] heeft binnen het gezinshuis een enorme ontwikkeling doorgemaakt en om tot deze ontwikkeling te komen en deze door te zetten heeft [kind 4], mede als gevolg van de reactieve hechtingsstoornis, behoefte aan een perspectief, een bevestiging dat zij mag blijven opgroeien waar zij is. De wens van de moeder om de zorg van [kind 4] weer op zich te nemen is begrijpelijk, maar volgens de GI een gepasseerd station. Het niet kunnen loslaten van [kind 4] door de moeder en haar hoop op een thuisplaatsing zullen ook een terugkerend spanningsveld met zich brengen, met name rondom een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing. Deze terugkerende stress is niet in het belang van [kind 4] en zelfs tegengesteld aan [kind 4]’s behoefte aan rust en toestemming om in het gezinshuis op te mogen groeien.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI nog verklaard dat [kind 4] op haar verzoek met de gezinshuisouders gesproken heeft over het rapport van het NIFP en dat dit [kind 4] rust heeft gegeven. [kind 4] weet nu dat zij bij de gezinshuisouders kan blijven wonen. Het is ook absoluut niet de bedoeling de moeder buiten spel te zetten. De voogd gaf ook tijdens de mondelinge behandeling aan dat zij de samenwerking met de moeder wil behouden. Zo is de moeder benaderd met de vraag of [kind 4] een parachutesprong mocht gaan doen. De voogd vond het belangrijk de moeder om toestemming te vragen, omdat [kind 4] haar dochter is.
5.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof deugdelijk gemotiveerd dat en waarom in het onderhavige geval aan de gronden voor beëindiging van het gezag van de moeder over [kind 4] is voldaan. Het hof schaart zich, na eigen onderzoek, achter de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking en maakt die tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd.
De stelling van de moeder dat zij duurzaam bereid is [kind 4] bij de gezinshuisouders te laten opgroeien, is op zichzelf genomen onvoldoende om niet tot beëindiging van het gezag te komen. Het feit dat een beëindiging van het gezag duidelijkheid biedt over de verblijfplaats van een kind is een aspect dat moet worden meegewogen, ook als de ouder de bestendige bereidheid heeft een kind in een pleeggezin dan wel instelling te laten opgroeien. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat geen reëel perspectief bestaat op thuisplaatsing van [kind 4]. Het recht van [kind 4] op duidelijkheid over haar opvoedingssituatie, dat tevens voortvloeit uit artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, en daarmee het belang van [kind 4] bij stabiliteit met betrekking tot haar verblijf en duidelijkheid over de continuïteit van haar verzorgings- en opvoedingssituatie, wegen naar het oordeel van het hof zwaar. Voor [kind 4] moet duidelijk zijn dat zij, ondanks de wens van haar moeder, niet bij haar moeder kan wonen. De vereiste jaarlijkse verlenging van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing doet de onzekerheid over het opvoedingsperspectief van [kind 4] voortduren, want anders dan de advocaat van de moeder stelt zal [kind 4], gelet op haar leeftijd, jaarlijks uitgenodigd moeten worden voor een kindgesprek bij de kinderrechter. Bovendien zal de raad, omdat de ondertoezichtstelling met de uithuisplaatsing al ruim drie jaar duurt, bij een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing een advies moeten geven met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling (artikel 1:265j BW). De raad zal dan [kind 4] dienen te betrekken in deze verplichte jaarlijkse advisering. Het hof acht de beëindiging van het gezag van de moeder dan ook in het belang van [kind 4], welk belang naar het oordeel van het hof dient te prevaleren boven het belang van de moeder bij behoud van het gezag. Nu het voor [kind 4] duidelijk is dat zij tot haar volwassenheid bij de gezinshuisouders zal opgroeien wordt ook voorkomen dat het goede contact met de moeder onnodig wordt belast. Het feit dat het gezag van de moeder is beëindigd brengt niet met zich dat zij voor [kind 4] minder belangrijk is. De moeder zal altijd de moeder van [kind 4] blijven. Het is voor [kind 4] van groot belang dat de moeder, ook na de beëindiging van het gezag, een belangrijke rol in haar leven blijft vervullen.
5.6
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 mei 2015.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, K.J. Haarhuis en B.F. Keulen, en is op 14 januari 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.