Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.1. [verweerder] ,
2.de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
verweerders,
1.Het geding in de bodemprocedure in hoger beroep
2.Het geding in deelgeschil
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
“De kans dat een ongeveer 40-jarige patiënt die een oogarts bezoekt en die niet bekend is met een hypofysetumor, blind wordt door een niet-hormoonafscheidende tumor kan men globaal berekenen (…). Volgens deze berekening kom ik dan uit op een kans van (…) 1 persoon op 2 miljoen mensen. Voor een patiënt die bekend is met een hypofysetumor geldt het volgende. Nemen we aan de hand van puntschattingen in de literatuur aan dat ongeveer 5% van de hypofysetumoren een apoplexie krijgt en dat ongeveer 12% daardoor permanent blind blijft aan beide ogen, dan is de kans op permanente blindheid bij een reeds bekende hypofysetumor ongeveer (…) 1 op de 167 mensen.”In antwoord op vraag 6 (kunt u aangeven of het voor de kans op ontwikkelen van blindheid uitmaakt of de tumor eerder wordt ontdekt?) schrijft prof. De Jong:
“Hoe eerder een hypofysetumor ontdekt wordt hoe eerder men gaat behandelen. Een aantal patiënten met een hypofysetumor wordt niet direct geopereerd. Men probeert dan eerst met medicamenteuze therapie de groei van de tumor af te remmen. Heel weinig mensen (…) worden helemaal blind door een hypofysetumor. De belangrijkste oorzaak van blindheid lijkt het optreden van apoplexie te zijn in de tumor. Het risico voor een apoplexie wordt getalsmatig vergroot door de aanwezigheid van een hoge bloeddruk (27%) en grote voorafgaande operaties (11%). Er blijken mij uit de literatuur geen voorspellende tekenen voor het optreden van een apoplexie. Bij mensen zonder hoge bloeddruk of grote operaties blijft een apoplexie dus eigenlijk altijd een zeer onfortuinlijk maar toevallig incident. Ik ben geen artikelen tegengekomen die beschreven hoe vaak een apoplexie optrad bij mensen die al onder behandeling waren voor een hypofysetumor. (…) Met deze kanttekeningen denk ik te kunnen stellen dat eerder ontdekken van de tumor de kans op apoplexie en dus blindheid alleen dan duidelijk verkleint wanneer de tumor vóór het optreden van de apoplexie al geopereerd is.”En in antwoord op vraag 7 (kunt u aangeven in hoeverre het waarschijnlijk is dat [verzoeker] ook blind zou zijn geworden indien de tumor medio februari respectievelijk mei 2003 was ontdekt?) schrijft hij:
“ [verzoeker] is eigenlijk blind geworden door het optreden van de apoplexie, zeer ongelukkig net de dag voor het MRI-onderzoek was afgesproken waarop de tumor ontdekt zou zijn. Was er geen apoplexie van de hypofysetumor opgetreden dan zou de kans dat hij blind was geworden kleiner dan 1% zijn. (…) Was de tumor in februari of mei 2003 ontdekt, en was [verzoeker] daaraan geopereerd voor 27-10-2003, dan lijkt het waarschijnlijk dat hij met 99% zekerheid enig zicht had behouden, hierbij voorbijgaand aan eventuele operatiecomplicaties.”In zijn aanvullende rapportage d.d. 19 maart 2007 in antwoord op vraag 7 schrijft prof. De Jong nog:
“Had een multidisciplinair team eerder de diagnose gesteld en was daar snel operatief ingegrepen dan had [verzoeker] met 99% zekerheid enig zicht behouden. Gezien het feit dat de oogheelkundige assistent in het Academisch Ziekenhuis Utrecht de diagnose aanvankelijk niet stelde, gezien de wachttijd voor de beeldvormende diagnostiek, evenals de vaak lange wachttijden voor ingrepen aan hypofysetumoren, blijft het gissen of [verzoeker] dan voor 27 oktober 2003 geopereerd zou zijn, met een betere visuele prognose.”
“Wanneer we ervan uitgaan dat in het onderhavige geval de ideale verwijzing in mei 2003 had bestaan uit de vraagstelling of er sprake was van een maligniteit, al dan niet ondersteund met aanvullende onderzoeken, dan zou er zeker sprake zijn geweest van een consult ruim vóór oktober 2003.(…) Samengevat kan worden gesteld dat een adequate verwijzing in mei 2003 met grote mate van waarschijnlijkheid zou hebben geleid tot een vervroegd consult en een vervroegde neurochirurgische interventie.”
“We weten nu ook niet welke de overwegingen bij de oogarts zijn geweest , omdat er geen toelichting in het dossier op de subjectieve klacht van de betrokkene wordt gegeven, er geen sprake is van een geregistreerde visus en evenmin van een gezichtsveld, waarop mogelijk ook al afwijkingen waren getroffen die hadden gepast bij de diagnose van een hypofysetumor.”Het hof heeft al eerder geoordeeld (zie rov. 4.8) dat [verweerder] niet wordt verweten dat hij [verzoeker] niet met een spoedverwijzing heeft verwezen, desnoods naar het UMCU (waarbij de wachttijd voor een spoedconsult dan gereduceerd is tot 2-3 weken). [verweerder] heeft steeds zelf aangegeven dat hij wilde doorverwijzen naar het St. Antonius Ziekenhuis, omdat de wachttijden toentertijd kort(er) waren en [verzoeker] aldus veel eerder gezien zou zijn door een oogarts. Wát [verweerder] dan in die verwijsbrief zou hebben opgenomen, is in de gerechtelijke procedure niet meer vast te stellen omdat [verweerder] zo’n verwijsbrief nu eenmaal niet heeft gemaakt.
“ik me noch de casus noch de persoon van de heer [verzoeker] zelf, voor de geest kan halen. Dat is niet zo verwonderlijk gezien de tijd die verstreken is sinds zijn laatste consult.”Voorts schrijft [verweerder] dat duidelijk is dat hij [verzoeker] verwezen heeft:
“Een verwijzing onder deze omstandigheden is zonder enige uitzondering een verwijzing naar een oogarts werkzaam in een multidisciplinair centrum. (…) Wanneer de heer [verzoeker] bewogen kan worden om de naam van de oogarts naar wie ik hem verwezen heb kenbaar te maken dan zal ook het multidisciplinair centrum bekend worden waar deze oogarts werkt.”In zijn brief van 8 februari 2007 (prod. 15 bij inl. dagv.) schrijft [verweerder] dat hij [verzoeker] verwezen heeft
“omdat ik op de 27ste mei wederom geen diagnose kon stellen..”.
“met een aan absolute zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ruim voor 27 oktober 2003 zijn geopereerd. De wachttijden aan het begin van deze eeuw, dus ook rond 2003, bedroegen in de neurochirurgische afdelingen (…) , in de situatie met vastgestelde visusdaling, gemiddeld zes weken met een absoluut maximum van drie maanden.”In antwoord op de vraag (4) hoe groot de kans zou zijn geweest dat [verzoeker] blind zou zijn geworden als gevolg van de operatie c.q. de complicaties, antwoordt prof. Grotenhuis:
“Bij hypofysetumoren die al een chiasma compressie hebben veroorzaakt, is het risico dat er door een operatieve ingreep zelf een blindheid optreedt conform de literatuur 0,5-1%.”Hij volgt hierin verder het rapport van prof. De Jong, behoudens de risicofactoren op apoplexie (die in casu niet relevant zijn nu noch gesteld of gebleken is dat de kans op apoplexie bij [verzoeker] verhoogd is geweest door zo’n risicofactor).
“Het feit dat er sprake was van een subjectieve achteruitgang binnen enkele maanden maakt het voor mij heel waarschijnlijk dat er met gezichtsveldonderzoek al afwijkingen aan het licht waren gekomen, maar bewijzen kan ik die stelling niet. Afwijkingen in het gezichtsveld, gepaard gaande met een subjectieve visusdaling zouden voor de oogarts in een multidisciplinair centrum reden zijn geweest ook een neuroloog met spoed in consult te roepen en daarmee zou binnen enkele weken na mei 2003 nader onderzoek (gezichtsveld onderzoek, MRI scan) zeker gewezen hebben op een intercerebraal proces, gezien het feit dat in oktober 2003 (dus 5 maanden later) de visus was gedaald naar 1/60ste . Met het verhaal van subjectief ervaren achteruitgang zou constatering van een maligniteit mijns inziens geleid hebben tot een snelle neurochirurgische interventie.”