ECLI:NL:GHARL:2016:194

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
200.171.577
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie met grove miskenning van wettelijke maatstaven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 18 maart 2015, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op een bedrag dat volgens haar met grove miskenning van de wettelijke maatstaven was bepaald. De man, verweerder in hoger beroep, had de kinderen erkend en was gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moest betalen, maar de vrouw stelde dat deze bijdrage te laag was en niet voldeed aan de wettelijke normen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de mondelinge behandeling die op 17 december 2015 heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft zes grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kinderalimentatie was vastgesteld met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de grieven van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat de door partijen overeengekomen bijdrage van de man aan de kinderen veel hoger was dan de berekende behoefte, wat leidde tot de conclusie dat er inderdaad sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven.

Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van wettelijke normen bij het vaststellen van alimentatie en de verantwoordelijkheden van beide ouders in de zorg voor hun kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.171.577
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 368370)
beschikking van de familiekamer van 14 januari 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Schouten te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.B. Leerkotte te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 maart 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 16 juni 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 18 augustus 2015;
- een journaalbericht van mr. Leerkotte van 2 november 2015 met een bijlage, ingekomen op 3 november 2015;
- een journaalbericht van mr. Schouten van 3 december 2015 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Leerkotte van 8 december 2015 met bijlagen, ingekomen op 10 december 2015;
- een journaalbericht van mr. Schouten van 11 december 2015, ingekomen op 14 december 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 december 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Bij journaalbericht van 11 december 2015 heeft mr. Schouten bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht met bijlagen van mr. Leerkotte van 8 december 2015, omdat dit journaalbericht met bijlagen te laat is overgelegd. Desgevraagd heeft mr. Schouten ter mondelinge behandeling dit standpunt gehandhaafd. Het hof heeft daarop beslist dat op die bijlagen acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en mr. Schouten zonder nadere maatregel van het hof in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die bijlagen en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen hebben tot april 2011 een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats], en
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats].
De man heeft de kinderen erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
3.2
Bij beschikking van 16 mei 2012 heeft de rechtbank Utrecht op verzoek van partijen bepaald dat de man aan de vrouw zal verstrekken als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen:
- € 465,- per kind per maand over de maanden november en december 2011;
- € 278,36 per kind per maand over de maanden januari tot en met april 2012;
- € 350,- per kind per maand met ingang van mei 2012; en
- € 465,- per kind per maand, zodra de kinderopvang stopt en voor zover de man geen kosten voor kinderopvang, judo en zwemles meer betaalt.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank haar beschikking van 16 mei 2012 in die zin gewijzigd dat de in die beschikking vastgestelde kinderalimentatie wordt bepaald op:
- € 114,- per kind per maand met ingang van 6 mei 2014; en
- € 98,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2015.
Daarnaast heeft de rechtbank het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie).
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de man af te wijzen.
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kinderalimentatie is vastgesteld met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Grief 2 ziet op de in 2011 vastgestelde behoefte van de kinderen. Grief 3 ziet op de kosten kinderopvang en de kinderopvangtoeslag en grief 4 op de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie. Grief 5 en 6 zien op het inkomen dan wel de draagkracht van de vrouw.
4.3
Het hof zal de grieven in hoger per onderwerp beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Ingevolge lid 5 van dat artikel kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
5.2
In haar eerste grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een bijdrage die is vastgesteld met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, omdat volgens haar geen sprake is van een wanverhouding tussen partijen. De vrouw stelt dat partijen in alle vrijheid tot de overeengekomen kinderalimentatie zijn gekomen, waarbij de man is bijgestaan door een advocaat. Daar komt volgens de vrouw bij dat de man zijn eigen keuzes heeft gemaakt, tegen het voorstel van de vrouw in. Het stond de vrouw namelijk voor ogen dat zij de kosten kinderopvang zou voldoen en de kinderopvangtoeslag op haar naam zou ontvangen en dat de man vervolgens aan haar het verschil zou vergoeden. De man heeft evenwel besloten zelf de kosten voor kinderopvang van [kind 2] te betalen, hetgeen voor zijn rekening dient te blijven. De vrouw doet voorts een beroep op artikel 1:159 lid 3 van het BW, welk artikel volgens de vrouw naar analogie dient te worden toegepast.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij voert aan dat hij ten tijde van de onderhandelingen alleen gebruik heeft gemaakt van de diensten van zijn advocaat indien dit strikt noodzakelijk was, omdat de juridische kosten voor hem niet langer waren op te brengen. Er is volgens de man tijdens de gesprekken vooral gesproken over communicatie, ouderschap en ouderlijke verantwoordelijkheid. De kinderen verblijven bovendien gedurende 50% van de tijd bij de man, zodat hij al veel kosten voor zijn rekening neemt. Partijen zijn overeengekomen dat de man de kosten kinderopvang voor [kind 2] voor zijn rekening zou nemen. De man zou dan ook de kinderopvangtoeslag ontvangen, maar dat blijkt niet mogelijk nu [kind 2] niet op zijn adres staat ingeschreven.
5.3
Gelet op de stellingen van partijen ziet het hof aanleiding eerst de behoefte van de kinderen vast te stellen.
5.4
Het hof hanteert voor de vaststelling van de behoefte de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor 2011 die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de Werkgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van hun relatie.
5.5
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het inkomen van de man in 2011, de winst uit onderneming, € 49.626,- bedroeg, zodat het hof hiervan uitgaat. De man heeft recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
5.6
De vrouw stelt (grief 2) dat daarnaast bij de berekening van de behoefte van de kinderen rekening moet worden gehouden met een inkomen aan haar zijde van € 500,- netto per maand, betaald uit de onderneming van de man. De man heeft deze stelling weersproken. Uit de mail van de boekhouder van de man van 30 oktober 2014 (productie 19 bij het journaalbericht van 21 januari 2015) volgt dat de vrouw in 2010 geen inkomsten heeft gehad, noch uit dienstbetrekking of de onderneming van de man of anderszins. Wel is in dat jaar rekening gehouden met de zogenoemde meewerkaftrek. Uit de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting over 2010 volgt eveneens de lezing van de boekhouder. Voorts constateert het hof dat partijen in dat jaar fiscaal partner waren, er in dat jaar sprake is geweest van privé-onttrekkingen uit de onderneming van de man (destijds een eenmanszaak) en sprake is van een meewerkaftrek zoals vermeld door de boekhouder. Gelet op deze feiten zal het hof het bedrag dat de vrouw maandelijks ontving uit de onderneming van de man (dit is al meegenomen in de onttrekkingen) niet afzonderlijk als inkomen in aanmerking nemen, maar wel rekening houden met de meewerkaftrek. Grief 2 faalt in zoverre.
Het hof wijst in dit kader op de bijlage 2011 (eerste helft) bij het rapport van de Werkgroep Alimentatienormen en bepaalt de meewerkaftrek in redelijkheid op 2% van de winst. Daarnaast wordt het gezinsinkomen verhoogd met de algemene heffingskorting van de niet verdienende partner van € 166,- per maand.
5.7
Gelet op het voorgaande bedroeg het gezamenlijk netto gezinsinkomen ten tijde van de relatie van partijen € 3.305,- per maand. Gesteld noch gebleken is dat het huidig netto inkomen van de man hoger is dan dit gezinsinkomen. Op basis van de tabel 2011 berekent het hof de behoefte van de kinderen aan een bijdrage van hun ouders op € 372,- per kind per maand.
5.8
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat conform het rapport Alimentatienormen 2010 rekening moet worden gehouden met een opslag van 16% in verband met de dubbele woonlast, omdat partijen een gelijk aandeel in de zorg voor de kinderen hebben, nu de man deze opslag gemotiveerd heeft weersproken en niet is gebleken dat partijen dit ten tijde van het maken van de afspraken in 2012 voor ogen heeft gestaan. Grief 2 faalt in dat kader.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat de behoefte van de kinderen in 2011 € 372,- per kind per maand bedroeg, terwijl partijen zijn overeengekomen dat de man een bijdrage van € 465,- per kind per maand zou voldoen. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de door partijen overeengekomen bijdrage is vastgesteld met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, nu de man met de door hem betaalde bijdrage veel meer - ruim 25% - bijdroeg dan de berekende behoefte van de kinderen. Dat sprake is van een miskenning van de wettelijke maatstaven geldt naar het oordeel van het hof eens temeer nu partijen een gelijk aandeel in de zorg van de kinderen hebben (50/50), waardoor de man ook kosten voor de kinderen voldoet in de tijd dat de kinderen bij hem verblijven. Het hof oordeelt in dit kader aannemelijk dat de man zich weliswaar heeft laten bijstaan door een advocaat, maar dat hij het contact uit het oogpunt van kostenefficiëntie zo beperkt mogelijk heeft gehouden. Gezien het voorgaande gaat het hof, zonder nadere onderbouwing door de vrouw, voorbij aan de stelling dat artikel 1:159 lid 3 BW naar analogie dient te worden toegepast. Grief 1 faalt.
5.1
In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar stelling dat de man niet een bedrag van € 300,- aan kosten kinderopvang had hoeven te betalen. De vrouw laat evenwel in het midden waar deze grief toe moet leiden, hetgeen deze grief onbegrijpelijk maakt, zodat deze dient te falen.
5.11
In grief 4 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de ingangsdatum heeft bepaald op de datum van indiening van het verzoekschrift. Ter onderbouwing van deze stelling voert de vrouw aan dat zij de kinderalimentatie hard nodig had en zich daarom al in november 2013 heeft gewend tot het LBIO om achterstallige bijdragen te innen. Dat het LBIO niet tijdig tot inning is overgegaan, mag volgens de vrouw thans niet voor haar rekening komen. De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat hij alle kosten voor de kinderen heeft voldaan. Volgens de man heeft de vrouw niet aangetoond dat zij heeft moeten interen op haar vermogen.
5.12
Evenals de rechtbank hanteert het hof de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg 6 mei 2014 als ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsverplichting. Vanaf dat moment heeft de vrouw rekening kunnen houden met een verlaging van de door de man te betalen onderhoudsbijdrage. De vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om van dit uitgangspunt af te wijken. Voor zover al sprake zou zijn dat het LBIO op een laat tijdstip is begonnen met het innen van de onderhoudsbijdrage, valt niet in te zien waarom dit voor rekening van de man dient te komen.
5.13
De in de bestreden beschikking vastgestelde draagkracht van de man van € 1.194,- per maand in 2014 en € 1.205,- per maand in 2015 is in hoger beroep niet in geschil en staat daarmee vast. Voor zover de vrouw ter mondelinge behandeling heeft willen stellen dat de man een hoger inkomen heeft en daarmee een hogere draagkracht, gaat het hof hieraan voorbij nu dit een nieuwe grief is.
Blijkens de productie bij het journaalbericht van 2 november 2015 van mr. Leerkotte is de man op [geboortedatum] 2015 vader geworden van [kind 3] en dient de draagkracht van de man met ingang van deze datum te worden verdeeld over [kind 1], [kind 2] en [kind 3].
5.14
De vrouw voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [A]. Uit de overgelegde jaarstukken over 2014, en de balans en de winst- en verliesrekening over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2015 blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2012 2013 2014 2015
Netto-omzet 3.510 5.575 34.000 11.616
Bedrijfskosten 14.354 19.126 27.979 15.822
Ondernemingsvermogen 7 654 -/- 3.842 -/- 1.305
Resultaat voor belastingen -/- 10.277 -/- 15.121 5.895 -/- 4.325
Daarnaast ontving de vrouw in 2014 een WIA-uitkering die blijkens de jaaropgave van dat jaar van € 17.711,- bruto bedroeg. In 2015 bedraagt deze uitkering € 1.296,30 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
5.15
In haar vijfde en zesde grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte haar inkomen, het kindgebonden budget en de daaruit voortvloeiende draagkracht op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De in 2014 gerealiseerde omzet komt voort uit een eenmalige opdracht bij [B]. Er is uit deze opdracht geen dienstbetrekking ontstaan. De rechtbank heeft volgens de vrouw dan ook deze inkomsten ten onrechte als brutoloon aangemerkt en hierover vakantietoeslag berekend. Daarnaast ontving de vrouw in 2014 een WIA-uitkering. Ten aanzien van 2015 voert de vrouw aan dat de uitkeringsspecificaties beschikbaar zijn, maar dat er vrijwel geen stukken van de onderneming beschikbaar zijn. In het eerste kwartaal van 2015 heeft de vrouw geen omzet gegenereerd, omdat zij geen opdrachten had. Ze had daarentegen wel uitgaven. De vrouw meent dan ook dat haar inkomsten in 2015 lager liggen dan in 2014.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. De man stelt dat de door de vrouw opgevoerde kostenstructuur bij de door haar behaalde omzet niet reëel is en wijst in dit kader onder meer op telefoonkosten van € 6.416,- reiskosten van € 6.257,- en kosten verzorging van € 4.996,-. Feitelijk, zo stelt de man, betreffen deze kosten ook kosten voor het levensonderhoud van de vrouw. Gezien de door de vrouw overgelegde bedrijfsresultaten meent de man dat de vrouw een baan in loondienst dient te zoeken
5.16
Het hof overweegt als volgt. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de winst uit onderneming door de rechtbank ten onrechte is aangemerkt als brutoloon, welk loon is vermeerderd met vakantietoeslag. De grief is op dit punt terecht voorgesteld, maar kan evenwel niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. Het hof overweegt in dit kader als volgt. De door de vrouw overgelegde jaarcijfers lopen van jaar tot jaar zowel in absolute getallen als relatief sterk uiteen. Zonder een bijzondere toelichting op deze cijfers, die ontbreekt, kunnen deze cijfers tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet als voldoende onderbouwing van het inkomen van de vrouw – en daarmee haar draagkracht – worden aangenomen. Daarbij komt dat de vrouw niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd op welke wijze zij zich in 2015 heeft ingespannen om een inkomen dat in ieder geval vergelijkbaar is aan de omzet uit 2014 te behalen. Het hof overweegt bovendien dat de vrouw ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij diverse trainingen heeft gevolgd en reizen heeft gemaakt, waarvan de kosten als bedrijfskosten zijn opgenomen. Door de vrouw is de noodzaak van deze trainingen en reizen en dus van de gestelde kosten, zeker gelet op ook haar onderhoudsverplichting jegens de kinderen, niet onderbouwd, zodat deze buiten beschouwing dienen te blijven. Onder deze omstandigheden heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat de rechtbank aan haar zijde is uitgegaan van een te hoog inkomen en een daaruit voortvloeiende draagkracht, zodat de grieven 5 en 6 falen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 maart 2015;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, M.H.H.A. Moes en B.F. Keulen, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. Moes, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 14 januari 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.