ECLI:NL:GHARL:2016:1857

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
200.168.313/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en draagkracht in een echtscheidingszaak met internationale elementen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen een vrouw en een man die een affectieve relatie hadden en drie kinderen samen hebben. De vrouw, die in Nederland woont, verzocht om een hogere kinderalimentatie dan eerder door de rechtbank Midden-Nederland was vastgesteld. De man, die de Zweedse nationaliteit heeft, betwistte de hoogte van de alimentatie en voerde aan dat zijn draagkracht beperkt was door extra lasten en zijn verblijf in Zweden.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de behoeften van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen moet worden berekend aan de hand van de geldende belastingtarieven en normen in Nederland. De rechtbank had eerder de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 952,- per maand voor alle drie kinderen, maar het hof heeft deze behoefte herzien en vastgesteld op € 400,- per kind per maand, rekening houdend met de gewijzigde wetgeving en de zorgregeling.

De man heeft een draagkracht van € 73,- per maand in 2014 en € 55,- per maand in 2015 vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de man zijn draagkracht moet aanwenden om in de behoefte van de kinderen te voorzien, en dat de zorgkorting die hij claimde niet kan worden verzilverd. De bestreden beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is vastgesteld op € 73,- per maand van 18 maart 2014 tot 1 januari 2015 en € 55,- per maand vanaf 1 januari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.168.313/01
(zaaknummer rechtbank C/16/365219/FL RK 14-616)
beschikking van de familiekamer van 1 maart 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. J. Kim-Meijer, kantoorhoudend te ‘s-Gravenhage,
tegen
[verweerder],
woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat,
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M. Bouwmeester, kantoorhoudende te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 14 januari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Ingediend zijn de volgende stukken:
- het beroepschrift, ingekomen op 13 april 2015;
- een brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Kim-Meijer van 27 mei 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 8 juli 2015;
- een brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Bouwmeester van 3 september 2015.
- een brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Kim-Meijer van 4 september 2015.
2.2
Het hof heeft eveneens kennisgenomen van de brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Bouwmeester van 10 september 2010 omdat die eenvoudig te doorgronden is.
2.3
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 14 september 2015. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen. Aan de zijde van de man is voorts verschenen mw. [B] als tolk in de Zweedse taal (registratienummer Wbtv: [0000] ).
2.4
Het hof heeft partijen na de mondelinge behandeling, bij brieven van 30 oktober 2015, in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) op prejudiciële vragen in een andere zaak, die ook voor de onderhavige zaak van belang is, en heeft in verband daarmee de uitspraak enige tijd aangehouden. Het hof heeft kennisgenomen van de schriftelijke reacties van mr. Bouwmeester van 19 november 2015 en van mr. Kim-Meijer van 27 november en 10 december 2015.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen hebben in 2004 een affectieve relatie met elkaar gekregen. Zij hebben jarenlang in Zweden met elkaar samengewoond. De man heeft de Zweedse nationaliteit. De vrouw is Nederlandse.
3.2
Uit de relatie van partijen zijn drie kinderen geboren, te weten:
- [in] 2006 in de gemeente [A] [de minderjarige1] (hierna:
);
- [in] 2007 in [C] , Zweden, [de minderjarige2] (hierna:
) en
- [in] 2009 te [D] , Zweden, [de minderjarige3] (hierna:
).
3.3
De man heeft [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] erkend. De vrouw is aanvankelijk van rechtswege alleen belast met het gezag over de kinderen.
3.4
In november 2011 heeft de vrouw de relatie met de man beëindigd en is met de kinderen naar Nederland teruggekeerd. De man heeft (in oktober 2012) een woning in [A] gehuurd en heeft met zijn werkgever [E] een regeling kunnen treffen waarbij hij steeds een deel van de maand (twee weken) in Zweden op kantoor werkt en het overige deel vanuit zijn woning in [A] .
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 10 december 2013 is - uitvoerbaar bij voorraad en met afwijzing van het meer of anders verzochte - bepaald dat de man voortaan mede belast zal zijn met het gezag over de kinderen en is een zorgregeling tussen de man en de minderjarigen vastgesteld inhoudend:
- in elk van de twee weken dat de man in Nederland verblijft:
> de eerste twee maanden van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar
school;
> na twee maanden: van donderdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school;
- de helft van de zomervakantie waarbij de minderjarige in de even jaren de eerste drie
weken bij de man zullen doorbrengen en in de oneven jaren de laatste drie weken van
de zomervakantie;
- de minderjarigen brengen de kerstvakantie in de oneven jaren door bij de vrouw en in
de even jaren bij de man.
3.6
Op 18 maart 2014 heeft de vrouw een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, tot vaststelling van de door de man aan haar verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen, in dat verzoekschrift gesteld op € 300,- per kind per maand met ingang van 1 april 2014.
3.7
De man heeft een verweerschrift ingediend waarin hij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de vrouw. Tevens heeft de man daarbij een zelfstandig verzoek gedaan.
3.8
In de hier bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover van belang, het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderalimentatie afgewezen. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw verzoekt het hof in haar beroepschrift om de bestreden beschikking op het punt van de kinderalimentatie te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie met ingang van (het hof leest na toelichting van de vrouw ter zitting:) 18 maart 2014 te bepalen op € 487,- per maand (het hof begrijpt: in totaal voor alle drie kinderen oftewel € 162,- per kind per maand), te verhogen met de jaarlijkse indexering voor het eerst per 1 januari 2015. Subsidiair verzoekt de vrouw het hof om de door de man aan haar verschuldigde kinderbijdrage te bepalen op een zodanig bedrag als het hof juist acht, een en ander kosten rechtens.
4.2
De man heeft in zijn verweerschrift het verzoek van de vrouw in hoger beroep en de gronden waarop dat berust bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel ongegrondverklaring ervan en zo nodig met verbetering van de gronden de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
In de hiervóór onder 2.3 genoemde brief van mr. Bouwmeester van 19 november 2015 heeft de man zijn standpunt dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, gehandhaafd.
4.4
In de hiervóór onder 2.3 genoemde brief van mr. Kim-Meijer van 27 november 2015 heeft de vrouw geconcludeerd tot een door de man aan haar verschuldigde kinderbijdrage van afgerond € 156,- per kind per maand.
4.5
De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen in het bijzonder de behoefte van de kinderen op het punt van het in aanmerking te nemen netto gezinsinkomen, de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen en (extra) lasten en de zorgkorting.

5.De motivering van de beslissingInleiding

5.1
Het voorliggende verzoek betreft de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
5.2
Partijen zijn het erover eens en hebben ter zitting van het hof desgevraagd bevestigd, dat de kinderalimentatie moet worden berekend aan de hand van de hier te lande geldende belastingtarieven en normen.
5.3
Op grond van artikel 1:397 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt bij de bepaling van het verschuldigde bedrag voor levensonderhoud rekening gehouden met de behoefte van de onderhoudsgerechtigden en de draagkracht van de onderhoudsplichtigen; de zogenoemde wettelijke maatstaven.
De ingangsdatum en te onderscheiden perioden
5.4
Het is gebruikelijk in zaken als de onderhavige uit te gaan van de dag van indiening van het inleidend verzoekschrift, in dit geval 18 maart 2014, als ingangsdatum van de onderhoudsverplichting. De achterliggende gedachte daarbij is dat eerst vanaf dat moment voor alle betrokkenen duidelijk is dat serieus rekening dient te worden gehouden met een eventuele alimentatieverplichting. Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding
om een andere ingangsdatum te kiezen. De vrouw heeft in dit verband toegelicht dat het petitum op het punt van de ingangsdatum aldus moet worden gelezen dat is bedoeld de dag van indiening van het inleidend verzoekschrift zijnde 18 maart 2014 (en niet 1 april 2014). Het hof acht zulks toelaatbaar en wijst erop dat de vrouw bovendien bevoegd was haar verzoek aan te passen gelet op artikel 130 Rv gelezen in samenhang met de artikelen 283 en 362 Rv.
5.5
In verband met de inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen per
1 januari 2015, zal het hof een onderscheid maken tussen de periode van 18 maart 2014 tot
1 januari 2015 en de periode daarna. Als gevolg van die wetswijziging zijn per 1 januari 2015 de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande ouderkorting in de Wet Inkomstenbelasting en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie komen te vervallen. Inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders vindt vanaf 1 januari 2015 plaats op uniforme wijze door middel van een 'alleenstaande ouderkop' van maximaal
€ 3.050,- per jaar, te ontvangen in het kindgebonden budget. Dit alles leidt ertoe dat het kindgebonden budget dat de verzorgende ouder na 1 januari 2015 ontvangt, aanzienlijk hoger kan zijn dan het budget dat tot 1 januari 2015 werd ontvangen.
5.6
In het voormelde antwoord van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 op prejudiciële vragen heeft de Hoge Raad uiteengezet dat bij de berekening van de verschuldigde kinderalimentatie, het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop in aanmerking dienen te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Daarbij dient volgens de Hoge Raad geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget. Tot die uitspraak van de Hoge Raad gold de daarvan afwijkende aanbeveling van de Expertgroep alimentatienormen om het kindgebonden budget, inclusief alleenstaande ouderkop, in aanmerking te nemen bij de behoefte. Het hof volgt in de onderhavige zaak de door de Hoge Raad aangegeven weg, te meer daar partijen in hun schriftelijke reacties op de uitspraak van de Hoge Raad eveneens daarvan uit zijn gegaan.
De behoefte van de kinderen
5.7
Tussen partijen is de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in geschil. Het geschil spitst zich daarbij toe op de hoogte van het in aanmerking te nemen netto gezinsinkomen en de kosten van kinderopvang. Niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen kan worden berekend aan de hand van de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" behorend bij het rapport van de Expertgroep alimentatienormen.
5.8
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank met gebruikmaking van die tabel
"Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" (tabel 3 kinderen versie 2012), de behoefte van de kinderen becijferd op € 952,- per maand in totaal voor alle drie kinderen oftewel € 317,- per kind per maand. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een netto gezinsinkomen van partijen in 2012 van € 3.632,- per maand. Dat netto gezinsinkomen correspondeert volgens de rechtbank in de tabel met een bedrag van € 1.096,- per maand (tabel 2012 behorend bij het tremarapport; 8 kinderbijslagpunten) en van dat tabelbedrag heeft de rechtbank het kindgebonden budget dat de vrouw (in 2014) ontvangt van € 144,- per maand afgetrokken, zodat een behoefte resteert van € 952,-. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien rekening te houden met kosten van kinderopvang.
5.9
De vrouw kan zich niet vinden in deze berekening van de behoefte. Zij is kort samengevat van mening dat bij die berekening van een hoger netto gezinsinkomen moet worden uitgegaan. De man had volgens de vrouw ten tijde van de samenleving een netto inkomen van € 2.632,- en de vrouw had destijds een netto inkomen van € 1.600,- per maand. Voorts was volgens de vrouw wel sprake van kosten van kinderopvang.
5.1
De man gaat in zijn verweer uit van een lager netto gezinsinkomen en stelt in dit verband onder meer dat de vrouw, die destijds werkzaam was als verpleegkundige, geen netto inkomen had van € 1.600,- per maand maar € 1.000,- per maand.
5.11
Het hof is van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van de kinderen de situatie van partijen in 2011 in ogenschouw moet worden genomen. Tussen partijen staat immers vast dat de relatie eind 2011 is geëindigd. Het jaar 2011 is daarom representatief voor de welstand die de kinderen gewoon waren in de laatste periode van samenleving van hun ouders. Uit de stukken, waaronder een door de man overgelegde verklaring van zijn werkgever van 30 april 2014 met betrekking tot het inkomen van de man, blijkt dat de man in 2011 een netto inkomen had van omgerekend € 2.632,- per maand. Weliswaar is die verklaring van de werkgever van de man niet vertaald maar deze is eenvoudig te doorgronden en in de Engelse taal opgesteld, zodat het hof in dit geval het ontbreken van een vertaling zal billijken. Ook de vrouw is in haar berekening van dat inkomen aan de zijde van de man uitgegaan. Zij had weliswaar het oog op het jaar 2012, maar nu uit de verklaring van de werkgever van de man volgt dat het netto salaris zowel in 2011 als in 2012 € 2.632,- was, zal het hof dat als uitgangspunt nemen. Wat betreft het inkomen van de vrouw in 2011 ontbreekt de noodzakelijke onderbouwing van de stelling van de vrouw dat zij een inkomen had in dat jaar van € 1.600,- per maand. Het hof beschikt in dit verband bijvoorbeeld niet over de jaaropgave 2011 van de vrouw. Gelet op de betwisting zijdens de man zal het hof daarom aan de zijde van de vrouw het door de man genoemde bedrag van € 1.000,- per maand in aanmerking nemen. De vrouw heeft voorts toegelicht in haar reactie op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 dat partijen ten tijde van de samenleving in Zweden een met het kindgebonden budget vergelijkbare toelage hadden van omgerekend circa € 410,- per maand, hetgeen de man niet heeft weersproken. Het hof stelt het totale netto gezinsinkomen van partijen in 2011 daarom op € 4.042,- per maand (€ 410,- + € 1.000,- +
€ 2.632,-).
5.12
Dat netto gezinsinkomen van € 4.042,- per maand correspondeert in de tabel behorend bij het tremarapport 2011 (8 kinderbijslagpunten) met een tabelbedrag van afgerond circa
€ 1.154,- per maand. Geïndexeerd naar 2014 is dat afgerond € 1.200,- per maand oftewel
€ 400,- per kind per maand.
5.13
Evenals de rechtbank ziet het hof geen aanleiding de behoefte van de kinderen te verhogen met netto kosten van kinderopvang. Ook in hoger beroep heeft de vrouw dit punt naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd gelet op de betwisting zijdens de man. De vrouw heeft verschillende bedragen voor de netto kosten van kinderopvang genoemd. Zo voert de vrouw in haar berekening in het beroepschrift een bedrag van € 56,- per maand op voor netto kosten van kinderopvang en elders in het beroepschrift wordt een bedrag van
€ 120,30 per maand genoemd, terwijl zij ter zitting heeft gesproken over netto kosten van
€ 18,- per maand in 2014 en € 24,- per maand in 2015. Het hof kan daarom niet als vaststaand aannemen dat sprake is van zodanig hoge kosten voor kinderopvang dat die niet verdisconteerd zijn in het tabelbedrag en die niet op andere wijze zijn gecompenseerd.
5.14
Het voorgaande betekent dat het hof uit zal gaan van een behoefte van de kinderen per ingangsdatum 18 maart 2014 van € 400,- per kind per maand. Geïndexeerd naar 1 januari 2015 is dat € 403,- per kind per maand.
5.15
De ouders dienen naar rato van hun draagkracht in die behoefte te voorzien. Het hof zal hierna eerst de draagkracht van de man vaststellen en vervolgens, indien blijkt dat de man draagkracht heeft, de draagkracht van de vrouw en daarbij onderscheid maken in de periode tot 1 januari 2015 en daarna. Vervolgens zal het hof bezien of eventueel aanleiding bestaat een draagkrachtvergelijking te maken teneinde ieders aandeel in de behoefte van de kinderen te bepalen. Voor zodanige draagkrachtvergelijking bestaat slechts aanleiding indien de totale draagkracht van partijen hoger is dan de totale behoefte van de kinderen.
De draagkracht van de man
5.16
Tussen partijen is de draagkracht van de man in geschil.
5.17
Het bedrag aan draagkracht wordt overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen voor 2014 vastgesteld aan de hand van de formule
70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Het bedrag aan draagkracht wordt voor 2015 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)].
5.18
Deze methode voor de berekening van draagkracht houdt kort gezegd in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen (NBI) ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 860,- (dan wel € 875,- in 2015) aan overige lasten en dat van het bedrag dat na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen resteert, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten bedoeld in paragraaf 7.2 van de Aanbevelingen van de expertgroep, kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen in de draagkrachtformule te verhogen.
* het inkomen
5.19
De man heeft onder meer toegelicht dat hij met zijn werkgever [E] een deeltijd arbeidscontract is overeengekomen van 75% waarbij hij twee weken (50%) in Zweden op kantoor werkt en de resterende tijd (25%) vanuit zijn huurwoning in [A] . Op die manier geeft hij invulling aan zijn ouderlijke rechten en plichten. Voorts heeft de man onder meer toegelicht dat hij gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om betaald ouderschapsverlof op te nemen.
5.2
De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van een netto inkomen van de man in 2014 van € 2.196,- per maand, zijnde het door de werkgever van de man in de e-mail van 30 april 2014 genoemde bedrag van € 2.132,- per maand + 3% vakantiegeld.
5.21
De vrouw stelt dat de rechtbank van een te laag netto inkomen is uitgegaan en dat de man een netto inkomen heeft van € 2.593,- per maand inclusief vakantiegeld. Zij verwijst naar de salarisstrook van de man van 25 april 2014 waaruit een netto loon blijkt van SEK 22.809. Omgerekend is dat volgens de vrouw € 2.593,- per maand inclusief vakantiegeld. Ter zitting van het hof heeft de vrouw hieraan toegevoegd dat de man mogelijk daarnaast nog een uitkering geniet voor het door hem opgenomen ouderschapsverlof nu die uitkering niet via de werkgever wordt uitbetaald maar rechtstreeks vanuit de Zweedse overheidsinstantie die daarmee is belast.
5.22
De man stelt in zijn verweerschrift dat hij in 2014 een netto inkomen had van € 2.280,- per maand. Hij verwijst naar een overzicht van zijn werkgever dat als productie 1 bij het verweerschrift in hoger beroep is gevoegd. De man stelt dat zijn inkomen in 2015 niet is gewijzigd. Hij gaat ook voor 2015 uit van een netto inkomen van € 2.280,- per maand.
5.23
Het hof overweegt dat de man onduidelijkheid heeft laten bestaan op het punt van de precieze aard en omvang van de financiële gevolgen van het ouderschapsverlof waar hij aanspraak op heeft in Zweden en waar hij ook daadwerkelijk gebruik van heeft gemaakt. De vrouw heeft in dit verband ter zitting gemotiveerd toegelicht dat ouderschapsverlof in Zweden onder omstandigheden afzonderlijk wordt uitbetaald en dus niet noodzakelijk op de loonstrook zichtbaar is. Het hof stelt vast dat de man heeft nagelaten hierover voldoende duidelijkheid te verschaffen door middel van relevante bescheiden, voorzien van een adequate toelichting. Anderzijds staat tussen partijen vast dat het ouderschapsverlof niet onbeperkt en ook niet noodzakelijkerwijs met volledig behoud van salaris kan worden opgenomen in Zweden. Alles afwegende zal het hof daarom het inkomen van de man in 2014 naar redelijkheid bepalen op € 40.000,- bruto per jaar, hetgeen in lijn is met het jaarinkomen in 2011 dat de werkgever van de man bij verklaring van 26 juni 2015 heeft genoemd. De daarop vermelde aanzienlijk lagere jaarinkomens van 2012 en 2013 acht het hof, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de compensatie voor ouderschapsverlof, niet representatief. Met een te hanteren bruto inkomen van € 40.000,- is tevens de latere stelling van de vrouw dat van vrijwillig inkomensverlies bij de man sprake is niet meer ter zake doende. Een bruto inkomen van € 40.000,- correspondeert, gerekend naar de tarieven 2014/2, met een NBI van € 2.375,- per maand. Nu de vrouw ter zitting heeft bevestigd dat in deze procedure ervan uit kan worden gegaan dat het inkomen van de man in 2015 gelijk is gebleven ten opzichte van 2014 zal het hof ook voor 2015 van dat inkomen uitgaan.
* extra lasten als bedoeld in 7.2 van de Aanbevelingen / aanvaardbaarheidstoets
5.24
Overeenkomstig paragraaf 7.2 van de aanbevelingen van de Expertgroep kan, indien bepaalde niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten vast staan, daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen in de draagkrachtformule te verhogen. Na verhoging wordt het draagkrachtloos inkomen in mindering gebracht op het NBI. Van hetgeen overblijft, is in beginsel 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
5.25
De vrouw kan zich in dit verband niet vinden in de beslissing van de rechtbank om in de bestreden beschikking rekening te houden met extra lasten aan de zijde van de man voor reiskosten (€ 178,- per maand), aflossing op het gezamenlijk krediet dat partijen tijdens de relatie zijn aangegaan (€ 185,- per maand) en woonlasten voor de woning van de man in Zweden (€ 335,- per maand bestaande uit de hypotheeklasten en eigenaarslasten).
5.26
Evenals de rechtbank ziet het hof aanleiding rekening te houden met extra niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten voor de man, mede verband houdend met het vertrek van de vrouw met de kinderen naar Nederland. De vrouw heeft in dit verband niet betwist dat de man als gevolg van de terugkeer van de vrouw met de kinderen naar Nederland genoodzaakt is twee woningen aan te houden en (tweewekelijks) heen en weer te reizen van en naar Zweden in verband met de zorgregeling. Het hof neemt het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 178,- per maand voor reiskosten van de man over, nu de vrouw daar ter zitting (alsnog) mee ingestemd heeft. Voor zover de man met de door hem in hoger beroep overgelegde specificatie van de gemaakte reiskosten een hoger bedrag voor reiskosten heeft willen claimen dan die € 178,- per maand, is de noodzaak daarvan naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. De vrouw heeft in dit verband aan de hand van concrete voorbeelden gewezen op goedkopere reismogelijkheden. De man heeft bovendien geen incidentele grief op het punt van de reiskosten geformuleerd.
5.27
Het hof zal voorts, evenals de rechtbank in eerste aanleg, rekening houden met de extra woonlasten van de man en wel op zodanige manier dat naast het in de draagkrachtformule verdisconteerde forfaitaire bedrag, de lasten van de woning van de man in Zweden in aanmerking worden genomen. De man heeft voldoende onderbouwd dat die lasten in 2014 kunnen worden gesteld op € 335,- per maand voor hypotheeklasten en eigenaarslasten. Daarnaast is hij genoodzaakt geweest een extra lening aan te gaan bij [E] in verband met de wijziging van de hypotheek na het vertrek van de vrouw naar Nederland, waarmee in 2014 een bedrag is gemoeid van € 185,- per maand en in 2015 van
€ 196,- per maand. De vrouw heeft de noodzakelijkheid van die extra lening naar het oordeel van het hof onvoldoende betwist. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat de man zich na het vertrek van de vrouw en de kinderen naar Nederland zag gesteld voor een noodzakelijke wijziging van de tenaamstelling van de woning en de daaraan gekoppelde hypotheek die aanvankelijk op beider naam stond. Dat zulks heeft geleid tot aanvullende eisen zijdens de bank ligt in de rede, alleen al gelet op het voor de bank veranderde risico. Al met al vindt het hof het in de gegeven omstandigheden redelijk daarmee rekening te houden en oordeelt het hof deze last voor de extra lening verbonden aan de woning voldoende onderbouwd door de man. Anders ligt dit voor de stelling van de man dat de reguliere hypotheeklast per 1 september 2015, exclusief die aanvullende lening, is verhoogd naar € 500,- per maand. Die stelling is door de man naar het oordeel van het hof niet voldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan gelet op de betwisting zijdens de vrouw voorbij zal gaan. De door de man bij de brief van zijn advocaat van 10 september 2015 gevoegde stukken bieden voor de desbetreffende stelling van de man onvoldoende houvast en zijn bovendien, in strijd met het bepaalde daarover in het procesreglement, niet voorzien van een beëdigde vertaling.
5.28
De totale in aanmerking te nemen extra lasten van de man, naast de forfaitaire lasten in de draagkrachtformule, stelt het hof daarmee op € 698,- per maand in 2014 (€ 178,- + € 335,- + € 185,-) en op € 709,- per maand in 2015 (€ 178,- + € 335,- + € 196,-).
5.29
Rekening houdend met de voormelde extra lasten komt de draagkrachtformule in 2014 aldus te luiden: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860 + € 698,-)]. Daaruit volgt dat de man in 2014 een draagkracht voor kinderalimentatie heeft van in totaal afgerond € 73,- per maand.
5.3
Voor 2015 komt de draagkrachtformule voor de man te luiden: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875 + € 709,-)]. Daaruit volgt dat de man in 2015 een draagkracht voor kinderalimentatie heeft van afgerond € 55,- per maand.
De zorgkorting
5.31
Door middel van de zorgregeling voorziet de man deels feitelijk in de behoefte van de kinderen. Overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep houdt het hof daarom in beginsel rekening met een zorgkorting. De hoogte van die zorgkorting, zijnde een percentage van de behoefte, is afhankelijk van de omvang van de zorgregeling. De man claimt in dit verband een zorgkorting van 35%.
5.32
De vrouw berekent de zorgkorting in haar beroepschrift op hoogstens 15%, waarbij zij heeft opgemerkt dat partijen over de zorgregeling nog in mediation zijn. Later in de procedure is de vrouw uitgegaan van een zorgkorting van 27,5% (brief van haar advocaat van 27 november 2015) en in de brief van haar advocaat van 10 december 2015 berekent de advocaat van de vrouw de zorgkorting op 20%.
5.33
Het is het hof gebleken dat de zorgregeling nog onderwerp van geschil is tussen partijen. De rechtbank heeft in dit verband in de bestreden beschikking de beslissing over de wijziging van de zorgregeling aangehouden in afwachting van de resultaten van de mediation tussen partijen op dat punt. De uitkomst daarvan is ten tijde van de onderhavige beschikking van het hof over de kinderalimentatie nog niet bekend en gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen op dit punt, is enige onduidelijkheid blijven bestaan omtrent de precieze aard en omvang van de zorgregeling tussen de man en de kinderen. Laatstelijk heeft de vrouw, ter zitting van het hof, het aantal verblijfsdagen dat de kinderen bij de man zijn berekend op zes per maand exclusief vakanties. De man is ter zitting uitgegaan van
acht verblijfsdagen per maand inclusief vakanties. Het hof zal, alles in ogenschouw nemend, naar redelijkheid in deze procedure uitgaan van een zorgkorting van 35%, daarbij acht slaand op het over en weer aangevoerde en tevens op het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap en de bijzondere omstandigheden van het geval.
5.34
Indien en voor zover de totale behoefte van de kinderen de totale draagkracht van de ouders overstijgt, kan de man de zorgkorting niet (geheel) verzilveren. Het hof zal daarom hierna eerst de draagkracht van de vrouw vaststellen in het licht van de beschikbare gegevens.
De draagkracht van de vrouw
5.35
Het hof verwijst voor wat betreft de methodiek voor de berekening van de draagkracht van de vrouw naar hetgeen daaromtrent hiervoor is overwogen in het kader van de draagkracht van de man.
2014
5.36
Het hof berekent het NBI aan de zijde van de vrouw in 2014 (tarieven 2014/2) op
€ 2.081,- per maand, uitgaande van de tot de stukken behorende jaaropgaaf 2014 (waaruit een bruto loon blijkt van € 24.350,-) en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, alleenstaande ouderkorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en het kindgebonden budget dat de vrouw in 2014 ontving van € 1.736,- (opgenomen in de berekening als netto inkomen).
5.37
Voormeld NBI van de vrouw in 2014 van € 2.081,- per maand correspondeert in de draagkrachtformule zoals die geldt voor 2014 met een draagkracht van afgerond € 418,- per maand.
2015
5.38
Het hof berekent het NBI aan de zijde van de vrouw in 2015 (tarieven 2015/2) op
€ 2.200,- per maand, inclusief de toepasselijke heffingskortingen en rekening houdend met het kindgebonden budget dat de vrouw in 2015 ontvangt (inclusief alleenstaande ouderkop) van in totaal € 5.056 blijkens de voorlopige toekenningsbeschikking. Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat het bruto inkomen van de vrouw vanuit haar dienstbetrekking in 2015 niet is gewijzigd ten opzichte van 2014 (€ 24.350,-). Het hof beschikt in dit verband niet over de jaaropgaaf 2015 van de vrouw maar wel behoren enige loonstroken van de vrouw over 2015 tot de stukken en de daarop vermelde cumulatieven, geëxtrapoleerd naar een heel jaar, vertonen globaal hetzelfde beeld als in 2014. Het hof heeft geconstateerd dat de advocaat van de vrouw, mr. Kim-Meijer, in haar brieven van 27 november 2015 en 10 december 2015 tot een beduidend lager NBI is gekomen aan de zijde van de vrouw namelijk € 1.710,- per maand (en tevens overigens tot wisselende standpunten over de hoogte van de zorgkorting). Het hof zal daaraan bij gebrek aan onderbouwing voorbij gaan.
5.39
Voormeld NBI van de vrouw in 2015 van € 2.200,- per maand correspondeert in de draagkrachtformule zoals die geldt voor 2015 met een draagkracht van afgerond € 466,- per maand.
Conclusies
5.4
Uit het voorgaande blijkt dat de totale draagkracht van partijen zowel in 2014 als in 2015 beduidend lager is dan de totale behoefte van de kinderen. De man heeft in 2014 een draagkracht van afgerond € 73,- per maand en de vrouw van € 418,- per maand, terwijl de totale behoefte van de kinderen in 2014 € 1.200,- per maand bedraagt. Een vergelijkbaar beeld zien we in 2015.
5.41
Daaruit volgt dat de man de zorgkorting niet kan verzilveren en de man zijn beschikbare draagkracht zal dienen aan te wenden om te voorzien in de behoefte van de kinderen.

6.De slotsom

6.1
Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 14 januari 2015 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 18 maart 2014 tot 1 januari 2015 op € 73,- per maand in totaal voor alle drie kinderen en met ingang van 1 januari 2015 op € 55,- per maand in totaal voor alle drie kinderen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. I.A. Vermeulen en
mr. D.J. Buijs en is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2016 in bijzijn van de griffier.