ECLI:NL:GHARL:2016:1856

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
200.177.648/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige1], geboren in 2006. De man, die eerder een alimentatiebijdrage van € 148,-- per maand betaalde, verzocht om deze bijdrage met ingang van 1 januari 2015 op nihil te stellen, onder verwijzing naar gewijzigde omstandigheden, waaronder zijn huwelijk in 2013 en de geboorte van twee kinderen uit dat huwelijk. De vrouw, die de zorg voor [de minderjarige1] heeft, verzet zich tegen deze wijziging en stelt dat de man zijn verplichtingen niet kan ontlopen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man recht heeft op een herbeoordeling van de alimentatieplicht op basis van de gewijzigde omstandigheden. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 10 februari 2015, de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend. De behoefte van [de minderjarige1] is vastgesteld op € 148,18 per maand, en de draagkracht van de man is berekend op € 249,-- per maand. De vrouw heeft een draagkracht van € 110,-- per maand. Het hof heeft de alimentatieverplichting van de man vastgesteld op € 102,65 per maand voor de periode van 10 februari 2015 tot en met 31 oktober 2015, en € 83,-- per maand vanaf 1 november 2015, rekening houdend met de zorg voor de andere kinderen van de man.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man te veel alimentatie heeft betaald in de periode tot en met juli 2015 en dat hij nog een bedrag van € 465,45 aan achterstallige alimentatie dient te betalen. De beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 3 juli 2015 is vernietigd, en de alimentatieverplichting is opnieuw vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.177.648/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/386369/FL RK 15-277)
beschikking van de familiekamer van 1 maart 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.H.H. Nauta, kantoorhoudend te Lelystad,
tegen
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.J. Baken, kantoorhoudend te Emmeloord.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 juli 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2.
Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 1 oktober 2015;
- een journaalbericht van mr. Nauta van 19 oktober 2015 met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de rechtbank van 25 juni 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 6 november 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 11 november 2015;
- een journaalbericht van mr. Baken van 28 december 2015 met bijlagen (productie 2 t/m 5: recente salarisstroken van de man en zijn nieuwe partner tot en met december 2015; een draagkrachtberekening d.d. 19 januari 2015 en uittreksels geboorteregister);
- een journaalbericht van mr. Nauta van 19 januari 2016 met bijlagen (recente uitkeringsspecificaties van de vrouw tot en met december 2015).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 februari 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn de man, bijgestaan door mr. Baken, en namens de vrouw mr. Nauta. De vrouw is in persoon niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben samengewoond. Uit deze relatie is [in] 2006 [de minderjarige1] (hierna te noemen [de minderjarige1] ) geboren.
[de minderjarige1] is door de man erkend. Partijen hebben hun relatie beëindigd in 2008. [de minderjarige1] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 maart 2009 is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 4 december 2008 bepaald op € 137,-- per maand. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2015 ingevolge de wettelijke indexering € 148,18 per maand.
3.3
De vrouw heeft uit een eerdere affectieve relatie een minderjarige zoon [de minderjarige2] (hierna te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2001.
De man is [in] 2013 getrouwd met [C] . Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, [de minderjarige3] (hierna te noemen: [de minderjarige3] ) [in] 2013 en [de minderjarige4] (hierna te noemen: [de minderjarige4] ) [in] 2015.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van de rechtbank op 10 februari 2015, heeft de man de rechtbank verzocht voornoemde beschikking van 31 maart 2009 te wijzigen en de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 1 januari 2015 te stellen op nihil.
De vrouw heeft zich tegen dit verzoek van de man verweerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , hierna ook: de kinderalimentatie.
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 3 juli 2015 het wijzigingsverzoek van de man (gedeeltelijk) toegewezen en de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 10 februari 2015 op nihil gesteld.
Het principaal hoger beroep van de vrouw en het incidenteel hoger beroep van de man richten zich tegen deze beschikking.
4.3
Het hof stelt vast dat de (advocaat van de) vrouw ter zitting van 1 februari 2016 haar tweede grief in principaal hoger beroep heeft ingetrokken. Gelet op de intrekking zal het hof voornoemde grief onbesproken laten.
4.4
Het hof zal de overige grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De wijziging van omstandigheden

5.1
De enkele stelling van de man dat sprake is van een wijziging van omstandigheden maakt dat hij in zijn verzoek tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] kan worden ontvangen.
5.2
Het hof zal, gelet op de door de man gestelde wijziging van omstandigheden, dienen te beoordelen of er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de beschikking van 31 maart 2009 heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Wanneer het hof vervolgens mocht vaststellen dat zich geen wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW zal dat tot afwijzing van het verzoek leiden.
5.3
Op grond van het feit dat de man op 17 september 2013 is gehuwd met mevrouw [C] en dat uit dit huwelijk twee minderjarige kinderen zijn geboren, is het hof van oordeel dat zich in dit geval in ieder geval een relevante wijziging van omstandigheden in voormelde zin heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.

6.De ingangsdatum van de (eventuele) alimentatiewijziging.

6.1
Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen alimentatie.
6.2
Het hof overweegt dat de rechter op grond van artikel 1:402 BW een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de ingangsdatum van een gewijzigde alimentatieverplichting. Van de bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud over een periode in het verleden dient echter behoedzaam gebruik te worden gemaakt, nu in beginsel niet eerder dan vanaf de datum van indiening van een inleidend verzoekschrift daadwerkelijk rekening moet worden gehouden met de financiële gevolgen. Uitgangspunt met betrekking tot de ingangsdatum van een verzochte wijziging is derhalve de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend. In de onderhavige zaak is dit op 10 februari 2015 geschied.
6.3
De man verzoekt om wijziging van de door hem te betalen alimentatie met ingang van 1 januari 2015, de datum waarop de Wet hervorming kindregelingen in werking is getreden, waardoor onder meer het fiscaal voordeel bij het betalen van een bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] is komen te vervallen, terwijl het kindgebonden budget dat na 1 januari 2015 door de vrouw wordt ontvangen, aanzienlijk hoger is dan het budget dat tot 1 januari 2015 werd ontvangen. De man stelt dat zijn advocaat reeds bij brief van 23 januari 2015 de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat de man nihilstelling wenste vanwege onder andere de wijzigingen in de fiscale sfeer per 1 januari 2015. Ook hijzelf zou de vrouw al op 7 januari 2015 per sms een en ander kenbaar hebben gemaakt. De man meent dan ook dat de ingangsdatum gesteld dient te worden op 1 januari 2015, subsidiair 7 januari 2015, meer subsidiair 23 januari 2015.
De vrouw verzet zich tegen de wijziging per 1 januari 2015.
6.4
Gelet op hetgeen over en weer is aangevoerd is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding om van in 6.2 voornoemd uitgangspunt af te wijken. De per 1 januari 2015 in werking getreden Wet hervormingen kindregelingen (en daarmee samenhangende fiscale wijzigingen) geeft op zichzelf nog geen aanleiding voor wijziging van de kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] . De vrouw heeft in het onderhavige geval immers niet eerder dan vanaf 10 februari 2015, de datum waarop de man zijn inleidend verzoek tot nihilstelling ter griffie van de rechtbank heeft ingediend, daadwerkelijk rekening behoeven te houden met een mogelijke wijziging van de door de man te betalen alimentatie.
6.5
In het licht van het vorenstaande zal het hof de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] opnieuw beoordelen met ingang van 10 februari 2015 en uitgaan van die datum als eerst mogelijke ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige1] .

7.De behoefte van [de minderjarige1]

7.1
Op de behoefte van de kinderen wordt ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) niet langer het ontvangen kindgebonden budget in mindering gebracht. Uit de uitspraak volgt dat het kindgebonden budget moet worden meegenomen bij de draagkracht van de vrouw.
7.2
Tussen partijen is niet in het geschil dat de (geïndexeerde) behoefte van [de minderjarige1] (zonder rekening te houden met het kindgebonden budget) per 1 januari 2015 € 148,18 per maand bedraagt.

8.Het aandeel van partijen in de behoefte van [de minderjarige1]

8.1
Het hof dient thans te beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] .
8.2
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de expertgroep alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
8.3
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van een draagkrachttabel, waarbij op forfaitaire wijze rekening is gehouden met de kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige.
8.4
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,--, zoals in het onderhavige geval, wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)]. Voor de lagere inkomens (beneden een netto besteedbaar inkomen van € 1.500,--) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
8.5
Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning.
Het NBI en draagkracht van de man
8.6
De man heeft bij journaalbericht 28 december 2015 onder meer een salarisspecificatie van december 2015 ingebracht van [D] te [E] , waarop de cumulatieve inkomensgegevens van dat jaar vermeld staan. Uit dat stuk, dat vergelijkbaar is met een jaaropgave, blijkt dat het heffingsloon tot eind december 2015 € 27.183,24 heeft bedragen.
8.7
Het hof zal dit inkomen tot uitgangspunt nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de man. Dat de vrouw op basis van voormelde specificatie tot een hoger inkomen komt, geeft, gelet op hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd, geen aanleiding tot een andere berekening van het inkomen van de man. Het hof overweegt daarbij dat in voornoemd heffingsloon - anders dan waarvan de vrouw uitgaat - de onregelmatigheidstoeslag en de overwerkvergoeding al zijn verwerkt, alsmede het door de man in dat jaar ontvangen vakantiegeld en de door hem betaalde premies.
8.8
Uitgaande van het jaarinkomen van € 27.183,-- en de belastingtarieven van 2015, en rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting, stelt het hof het NBI van de man over 2015 op een bedrag van € 1.759,-- per maand.
8.9
De draagkracht van de man over deze periode is dan volgens eerder genoemde formule 70% x [€ 1.759,-- - (0,3 x € 1.759,-- + € 875,-- )] = afgerond € 249,-- per maand.
8.1
Het hof overweegt dat de draagkracht in beginsel gelijkelijk wordt verdeeld over alle onderhoudsgerechtigde kinderen. Wel kan de behoefte van de kinderen onderling verschillen en hierin kan aanleiding worden gevonden om de beschikbare draagkracht van de onderhoudsplichtige naar rato van behoefte te verdelen. Daarbij kan voor de verdeling van de beschikbare draagkracht van belang zijn of, en zo ja hoeveel, een bijdrage van derden ten behoeve van het kind wordt of kan worden verkregen.
8.11
In de onderhavige casus dient de draagkracht van de man over de periode van 10 februari 2015 tot en met 31 oktober 2015 te worden verdeeld over twee kinderen, te weten [de minderjarige1] en [de minderjarige3] , en met ingang van 1 november 2015 over drie kinderen, te weten [de minderjarige1] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .
8.12
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 7.2 is overwogen dient de behoefte van [de minderjarige1] in 2015 te worden gesteld op een bedrag van € 148,-- per maand. Wat betreft de vast te stellen behoefte van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] overweegt het hof dat de (advocaat van de) vrouw ter zitting van het hof heeft aangegeven zich niet te verzetten tegen de behoefte van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] zoals door de man berekend op het bedrag van € 209,-- per kind per maand. Ook is tussen partijen niet in het geschil dat de partner van de man - gelet op haar inkomen in 2015 van € 6.858,19 - met € 50,-- per maand kan bijdragen in de behoefte van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .
8.13
Het hof acht het daarom in het onderhavige geval redelijk om de totale draagkracht van de man gelijkelijk te verdelen over de twee respectievelijk drie kinderen waarvoor de man onderhoudsplichtig is.
8.14
Dit betekent dat de man in de periode van 10 februari 2015 tot 1 november 2015 een bedrag van (€ 249,--/2 =) € 124,50 beschikbaar heeft voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en vanaf 1 november 2015 (€ 249,--/3 =) € 83,-- per maand.
Het NBI en draagkracht van de vrouw
8.15
Uit de stukken is gebleken dat de vrouw krachtens de Participatiewet een netto uitkering (inclusief vakantietoeslag) ontvangt van € 962,63 per maand.
8.16
Het hof zal overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw rekening houden met het door haar ontvangen kindgebonden budget (inclusief de zogenoemde “alleenstaande ouderkop”) en dit bij haar inkomsten optellen.
8.17
De rechtbank is uitgegaan van een door de vrouw (te) ontvangen kindgebonden budget in 2015 van € 425,-- per maand. Nu daartegen in hoger beroep niet is gegriefd, zal ook het hof van voornoemd bedrag uitgaan.
8.18
Het NBI van de vrouw kan derhalve op een bedrag van afgerond € 1.388,-- per maand (te weten: € 962,63,-- + € 425,--) worden gesteld.
8.19
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, vermeerderd met het kindgebonden budget, lager is dan € 1.525,- per maand. De vrouw heeft dan een draagkracht van € 110,-- per maand. Ook haar draagkracht dient gelijkelijk te worden verdeeld over de twee kinderen ( [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ) voor wie de vrouw onderhoudsplichtig is, hetgeen maakt dat de vrouw een bedrag van € 55,-- per maand beschikbaar heeft voor [de minderjarige1] .
De draagkrachtvergelijking
* periode tot 1 november 2015
8.2
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 7.2 is overwogen dient de behoefte van [de minderjarige1] in 2015 te worden gesteld op een bedrag van € 148,-- per maand. Aangezien de totale (voor [de minderjarige1] beschikbare) draagkracht van de man en de vrouw groter is dan de totale behoefte van [de minderjarige1] , zal het hof het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking.
8.21
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: (€ 124,50 / €179,50) x € 148,-- = € 102,65
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 55,-- / €179,50) x € 148,-- = € 45,35
samen € 148,--.
8.22
Derhalve komt van de totale behoefte van [de minderjarige1] € 102,65 per maand voor rekening van de man.
* periode vanaf 1 november 2015
8.23
Nu de gezamenlijke voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht van de ouders in de periode vanaf 1 november 2015 lager is dan de behoefte van [de minderjarige1] , dient voor deze periode de bijdrage van de man vastgesteld te worden in overeenstemming met zijn draagkracht, hetgeen voor deze periode neerkomt op een bijdrage van € 83,- per maand.
De zorgkorting
8.24
Op dit aandeel van de man wordt in beginsel een korting toegepast wegens de kosten van de omgang, tijdens welke omgang een gedeelte van de kosten van de kinderen in natura wordt voldaan. Deze kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
8.25
Het hof is van oordeel dat geen zorgkorting dient te worden toepast. Niet in geschil is namelijk dat er ten tijde van de bestreden beschikking alsook ten tijde van de mondelinge behandeling van het hoger beroep geen omgang was tussen de vader en [de minderjarige1] . Dat hier op korte termijn wel sprake van zal zijn is niet gebleken. Nu de man derhalve geen bijdrage levert in de zorg, ook niet in natura, ziet het hof geen termen aanwezig voor het toepassen van enige zorgkorting.
De conclusie
8.26
Hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld leidt tot de conclusie dat de man, gelet op zijn draagkracht, de wijze waarop zijn draagkracht moet worden verdeeld en de behoefte van [de minderjarige1] , de volgende bijdragen dient te leveren:
met ingang van 10 februari 2015 tot en met 31 oktober 2015 een bedrag van € 102,65 per maand;
met ingang van 1 november 2015 - vanwege de verdeling van de draagkracht over drie kinderen in plaats van over twee - een bedrag van € 83,-- per maand.

9.De verzochte terugbetaling van de te veel ontvangen alimentatie/achterstand

9.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de man tot en met juli 2015 ten behoeve van [de minderjarige1] een bedrag van € 148,-- per maand heeft voldaan. Daarna is de man naar aanleiding van de beschikking waarvan beroep gestopt met betaling en heeft hij niets meer voldaan.
9.2
De man heeft het hof verzocht om vast te stellen welk bedrag de man vanaf de ingangsdatum tot een in deze te wijzen beschikking moet voldoen aan de vrouw, onder aftrek van hetgeen de man reeds heeft voldaan over deze periode, een en ander ter voorkoming van eventuele executiegeschillen waarbij verrekening onderwerp van debat is.
9.3
Hieromtrent overweegt het hof dat de man met ingang van 10 februari 2015 tot en met juli 2015 feitelijk € 840,40 heeft betaald (in februari € 100,40 + 5 maanden x € 148,--), terwijl hij ingevolge deze beschikking over die periode slechts € 582,90 moest voldoen (in februari € 69,65 + 5 maanden x € 102,65), zodat hij tot en met juli 2015 dus € 257,50 teveel heeft betaald.
In de periode daarna, tot en met maart 2016 had de man {(3 x € 102,65 =) € 307,95 + (5 x
€ 83,-- =) € 415,-- =} € 722,95 moeten betalen.
Gelet hierop stelt het hof vast dat de man over de periode tot en met maart 2016 in totaal nog een bedrag dient te voldoen van € 465,45 (€ 722,95 - € 257,50).

10.Slotsom

10.1
Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.

11.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 juli 2015;
en opnieuw beslissende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 maart 2009
en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige1] , geboren [in] 2006,
- voor de periode van 10 februari 2015 tot en met 31 oktober 2015 op € 102,65 per maand en,
- met ingang van 1 november 2015 op € 83,-- per maand;
bepaalt dat deze bijdragen, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan;
stelt vast dat de man over de periode tot en met maart 2016 aan de vrouw ter zake van (achterstallige) alimentatie ten behoeve van voornoemde minderjarige nog een bedrag dient te betalen van € 465,45;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. A.R. van der Winkel en mr. G. Jonkman, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 maart 2016, in bijzijn van de griffier.