ECLI:NL:GHARL:2016:1853

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
200.141.139/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijk gezag en zorgregeling tussen ouders na scheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het gezamenlijk gezag en de zorgregeling van een minderjarige, geboren in 2001. De vader, verzoeker in het principaal hoger beroep, en de moeder, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, zijn verwikkeld in een langdurige juridische strijd over de omgang en het gezag over hun dochter. De rechtbank had eerder het verzoek van de vader om een zorgregeling afgewimpeld en het gezamenlijk gezag in stand gehouden. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank bekrachtigd, na te hebben vastgesteld dat er onvoldoende redenen zijn om het gezamenlijk gezag te beëindigen. De ouders hebben al jarenlang geen direct contact en communiceren voornamelijk via hun advocaten. Het hof oordeelt dat de vader zijn gezagspositie niet heeft misbruikt en dat het in het belang van de minderjarige is dat het gezamenlijk gezag blijft bestaan. De minderjarige heeft zelf aangegeven geen contact met de vader te willen, wat het hof zwaar laat wegen in zijn beslissing. De raad voor de kinderbescherming heeft ook geadviseerd om geen contactregeling vast te stellen, gezien de kwetsbaarheid van de minderjarige en de negatieve impact die gedwongen contact zou kunnen hebben. Het hof concludeert dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat gedwongen omgang met de vader niet in haar belang is. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst de verzoeken van beide ouders af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.139/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/96716/ FA RK 12-3430)
beschikking van de familiekamer van 25 februari 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. B. van der Veen, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. de Graaf-Bakker, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 21 april 2015 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van 24 juli 2015 van mr. Dijkstra-Lourens namens mr. Van der Veen;
- een journaalbericht van mr. De Graaf-Bakker van 29 oktober 2015 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Van der Veen van 18 november 2015 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Van der Veen van 27 november 2015 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. De Graaf-Bakker van 30 november 2015 met bijlagen;
- een brief van het Omgangscentrum Drenthe van [C] van 13 januari 2016 met als bijlage de eindrapportage d.d. 17 november 2015, alsmede de bij email op 24 november 2015 aan het omgangscentrum gezonden reactie op dit eindverslag.
1.3
De zaak is - in een andere samenstelling - verder behandeld ter zitting van het hof van 1 februari 2016. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is in het kader van zijn adviserende taak verschenen de heer [D] .

2.De motivering van de beslissing

2.1
Tussen partijen zijn in geschil het gezag over [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2001 en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders, meer in het bijzonder de vraag of het in het belang van [de minderjarige] is dat zij omgang heeft met de vader.
2.2
Bij beschikking van 10 april 2013 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het verzoek van de vader ten aanzien van de informatie- en consultatieregeling toegewezen, inhoudende dat de moeder de vader in ieder geval eenmaal per kwartaal, in januari, april, juli en oktober, schriftelijk informeert omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [de minderjarige] en omtrent haar welzijn en ontwikkelingen, alsmede dat de moeder aan de vader tweemaal per jaar, in januari en juli, een recente foto van [de minderjarige] toezendt en tevens inhoudende dat de moeder de vader dient te raadplegen bij het nemen van belangrijke beslissingen omtrent de persoon en het vermogen van [de minderjarige] . De beslissing is voor het overige aangehouden met de opdracht aan de raad een onderzoek in te stellen met betrekking tot de vraag of een -en, zo ja, welke- contactregeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen [de minderjarige] en de vader in het belang van [de minderjarige] is en met betrekking tot de voorziening in het gezag, en daaromtrent te rapporteren en te adviseren.
2.3
Na ontvangst van het rapport en advies door de raad heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking van 30 oktober 2013 het verzoek van de vader tot het vaststellen van een zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] afgewezen. Tevens heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot het beëindigen van het gezamenlijk gezag van partijen over [de minderjarige] afgewezen.
Het principaal hoger beroep van de vader en het incidenteel hoger beroep van de moeder richten zich tegen deze beschikking.
2.4
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 21 april 2015, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.5
In die beschikking heeft het hof zowel de beslissing over het gezag over [de minderjarige] als de beslissing betreffende de zorgregeling aangehouden teneinde de ouders in de gelegenheid te stellen - zoals overeengekomen - een traject bij het Omgangscentrum van [C] in [E] aan te gaan om de onderlinge verstandhouding en communicatie te verbeteren.
De raad heeft gesteld dat de ouders naar hun dochter [de minderjarige] moeten uitstralen dat ze op een normale manier met elkaar kunnen communiceren. Het tot stand brengen van een contact -of zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] is uitdrukkelijk niet als voorwaarde voor de gesprekken gesteld.
2.6
Uit de eindrapportage van het omgangscentrum van [C] d.d. 17 november 2015 blijkt dat de gestelde werkdoelen, gericht op de communicatie, niet zijn behaald. Het traject is voortijdig beëindigd.
De communicatie en verstandhouding tussen partijen zijn niet verbeterd. Integendeel, uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat partijen een totaal andere beleving en visie hebben ten aanzien van de oorzaken van de voortijdige beëindiging van het ingezette traject.
2.7
Hoewel de vader geen vertrouwen heeft gehad in voortzetting van het traject bij [C] en dit om hem moverende redenen heeft beëindigd, betreurt hij toch de voortijdige beëindiging. Hij is nog steeds van mening dat er onvoldoende aan is gedaan om de onderlinge verstandhouding en communicatie tussen partijen te verbeteren. De vader heeft het hof verzocht, ondanks het feit dat het traject voortijdig is beëindigd, alsnog een voorziening te treffen om contact met [de minderjarige] mogelijk te maken, althans begeleide contactmomenten vast te leggen zodat hij en [de minderjarige] elkaar kunnen leren kennen.
2.8
De moeder kampt met lichamelijke en psychische klachten en moet in verband daarmee spanningen vermijden. Het werken aan de verbetering van de verstandhouding en communicatie met de vader veroorzaakt echter juist veel spanningen bij de moeder.
Anders dan de vader heeft gesteld had de moeder wel degelijk de intentie te werken aan verbetering van de communicatie tussen partijen en heeft zij zich -zoals zij stelt- er steeds voor ingezet om het traject bij [C] te doorlopen. Maar gaandeweg heeft de moeder het vertrouwen in de inzet en de intenties van de vader en ook het vertrouwen in de mogelijkheden van verbetering van de communicatie met de vader verloren, dit mede vanwege het feit dat de man tijdens het traject via zijn advocaat met een kort geding heeft gedreigd. De vader deed dit omdat hij naar zijn zeggen geen informatie over [de minderjarige] zou hebben verkregen. De moeder heeft aangegeven nu aan het einde van haar Latijn te zijn. Zij wil [de minderjarige] op zich wel de ruimte geven voor contact met de vader, maar [de minderjarige] wil dit zelf niet. De moeder wenst dat er voor haar en [de minderjarige] , met wie het op dit moment goed gaat, rust komt.
Ten aanzien van het gezag
2.9
Ingevolge artikel 1:251a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter na ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood of na scheiding van tafel en bed op verzoek van de ouders of van één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
2.1
Het hof is van oordeel dat - alle belangen tegen elkaar afwegende - er op dit moment onvoldoende aanknopingspunten zijn om het gezamenlijk gezag van de ouders te beëindigen en de moeder met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten.
2.11
Uit de overgelegde stukken en het behandelde ter zitting blijkt dat partijen al jarenlang geen contact met elkaar hebben en dat hun communicatie - naast de schriftelijke communicatie vanwege de informatieplicht van de moeder jegens de vader - hoofdzakelijk via derden (advocaten) verloopt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat een dergelijke moeizame communicatie tussen de ouders op zich niet in de weg staat aan het gezamenlijk uitoefenen van het ouderlijk gezag.
2.12
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof niet gebleken dat [de minderjarige] door instandhouding van het gezamenlijk gezag van de ouders klem of verloren dreigt te raken.
Het hof betrekt voorts bij zijn oordeel dat de vader ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij het gezag wenst te behouden, omdat hij wil dat bij belangrijke beslissingen zijn stem gehoord wordt, dat het hem enkel om [de minderjarige] gaat en dat het niet zijn bedoeling is om zich verder te mengen in de (dagelijkse) opvoeding van [de minderjarige] door de moeder of om conflicten met de moeder te veroorzaken. Naar het oordeel van het hof blijkt ook uit de stukken, waaronder het raadsrapport, dat de vader de afgelopen jaren zijn gezagspositie niet heeft misbruikt. De vader wil weliswaar worden geïnformeerd over [de minderjarige] en hecht sterk aan de informatieplicht van de zijde van de moeder, maar laat de opvoeding van [de minderjarige] grotendeels aan de moeder over en gedraagt zich op dit punt als een vader op afstand. Slechts bij grote, ingrijpende beslissingen heeft hij zijn stem laten horen, hetgeen niet in strijd is met het belang van [de minderjarige] . Uit de stukken blijkt ook dat de vader uiteindelijk, nadat hij afdoende was geïnformeerd over de reden voor aanmelding, de eventuele noodzaak en de strekking van het door [de minderjarige] bij [F] te volgen traject, zijn toestemming heeft verleend voor psychiatrisch onderzoek en behandeling van [de minderjarige] .
2.13
Ook anderszins is niet gebleken dat het in het belang van [de minderjarige] is om de moeder alleen met het gezag over [de minderjarige] te belasten. Andere feiten of omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het gezamenlijk gezag van de ouders over [de minderjarige] in stand dient te blijven, nu op deze wijze de betrokkenheid van de vader beter wordt gewaarborgd. Een gezagswijziging biedt geen meerwaarde aan de ontwikkeling van [de minderjarige] .
Dat [de minderjarige] daarover anders denkt, zoals zij in haar gesprek met een raadsheer-commissaris op 13 januari 2015 heeft laten merken, acht het hof van onvoldoende gewicht om anders te oordelen.
2.14
Op grond van het vorenstaande verwerpt het hof de grief van de moeder tegen de beslissing van de rechtbank, waarbij het verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] werd afgewezen.
Ten aanzien van de zorgregeling
2.15
Op grond van artikel 1:253a lid 2 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van (een van) de ouders een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, inhoudende een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, en, uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben op de ontzeggingsgronden genoemd in artikel 1:377a lid 3 BW.
2.16
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
2.17
Duidelijk is dat beide partijen zich na de mislukking van het ingezette traject bij de [C] afvragen hoe het nu verder moet. Zij staan nog steeds lijnrecht tegenover elkaar in wat in deze in het belang is van [de minderjarige] . De vader wil graag dat er contact komt tussen hem en [de minderjarige] . Hij is ervan overtuigd dat [de minderjarige] dit op zich wil, maar niet de ruimte krijgt van haar moeder. De vader heeft de indruk dat de weerstand van [de minderjarige] tegen contact met hem niet zozeer bij [de minderjarige] vandaan komt, maar bij de moeder die in zijn ogen die weerstand voedt. In dit kader wijst de vader erop dat er in het verleden, in 2009, via [G] tijdelijk omgang is geweest, waarbij het naar zijn mening wel klikte tussen hem en [de minderjarige] . Hij geeft toe dat dit inmiddels al een hele tijd geleden is, maar houdt toch vast aan het idee dat de weerstand bij [de minderjarige] gevoed wordt door de moeder en dat [de minderjarige] door toedoen van de moeder van hem is vervreemd. Hoewel de vader begrijpt dat [de minderjarige] in haar situatie op dit moment voor haar moeder kiest, de ouder waar ze woont, is hij van mening dat de bij haar aanwezige weerstand en al hetgeen voor het overige mogelijk aan het contact in de weg staat in het belang van [de minderjarige] dient te worden doorbroken dan wel weggenomen. Dit zou door hulpverleners kunnen worden aangepakt en in goede banen worden geleid, terwijl [de minderjarige] er volgens de vader voor de rest van haar leven baat bij heeft als dit gebeurt. Hij is van mening dat door nu tussen hem en [de minderjarige] geen contact te laten plaatsvinden het probleem slechts vooruit wordt geschoven.
2.18
Volgens de moeder zou gedwongen contact tussen de vader en [de minderjarige] een negatieve invloed hebben op [de minderjarige] en haar ontwikkeling. De moeder heeft nogmaals benadrukt dat zij [de minderjarige] alle ruimte geeft voor contact met haar vader, maar dat [de minderjarige] dit zelf niet wil. De moeder weet daarom ook niet hoe het contact in de praktijk zou moeten worden uitgevoerd. De moeder heeft ter zitting verklaard dat [de minderjarige] meerdere hulpverleningstrajecten heeft doorlopen maar dat zij op dit moment goed in haar vel zit, zowel lichamelijk en geestelijk en de moeder wil dat het zo blijft. Zij vindt dat het belang dat [de minderjarige] heeft bij het niet hebben van omgang met de vader zwaarder moet wegen dan het belang van de vader bij het hebben van omgang.
2.19
Uit het dossier blijkt dat partijen in de afgelopen jaren veelvuldig verwikkeld zijn geweest in diverse procedures omtrent de zorgregeling tussen [de minderjarige] en de vader (en ook tussen [de minderjarige] en haar grootouders vz). Tot nu toe zijn pogingen om [de minderjarige] omgang te laten hebben met de vader mislukt. Uit de stukken blijkt ook dat deze procedures en het mogelijke eventuele contactherstel met de vader en zijn familie veel onrust en spanningen bij [de minderjarige] hebben opgeleverd. Tevens blijkt dat [de minderjarige] een kwetsbaar meisje is dat onlangs nog met psychische problemen te kampen heeft gehad.
2.2
De raad heeft in zijn rapport van 1 juli 2013 al geconcludeerd dat een nieuw op te starten contact- en/of omgangsregeling teveel onrust en angst bij [de minderjarige] zal veroorzaken en dat daardoor haar ontwikkeling zal stagneren en/of in gevaar zal worden gebracht. Daarnaast heeft [de minderjarige] ook toen bezwaren geuit tegen een contactregeling. De raad acht het in dat rapport dan ook niet in het belang van [de minderjarige] dat er een contactregeling tussen de vader en [de minderjarige] wordt vastgelegd en heeft de rechtbank geadviseerd om het verzoek van de vader tot een hernieuwde contactregeling af te wijzen.
Ter zitting van het hof heeft de raad in gelijke zin geadviseerd, met de mededeling dat de conclusies uit genoemd rapport nog steeds door de raad worden onderschreven. Daarbij neemt de raad mede in aanmerking de leeftijd van [de minderjarige] en het gegeven dat de bij haar bestaande weerstand tegen omgang niet is afgenomen.
2.21
[de minderjarige] is [in] 2016 15 jaar geworden en hoe ouder een kind is, hoe meer gewicht zijn of haar mening in de schaal mag leggen. [de minderjarige] heeft gedurende het gesprek met een raadsheer-commissaris op 13 januari 2015 van ernstige bezwaren doen blijken tegen omgang met de vader. [de minderjarige] heeft aangegeven dat ze geen contact met de vader wil en dat hij haar pijn heeft gedaan. [de minderjarige] wil geen hulp of begeleiding en heeft meegedeeld dat ze haar angst een plek heeft gegeven. [de minderjarige] heeft meegedeeld dat ze veel last heeft van spanning naar aanleiding van het kinderverhoor en dat ze anderhalve week hieraan voorafgaand niet heeft geslapen.
2.22
Gelet op de leeftijd van [de minderjarige] en in aanmerking genomen dat zij consistent is in haar wens om nu geen contact met de vader te hebben, is het hof van oordeel dat haar mening serieus moet meewegen bij de beoordeling van het verzoek van de vader. Het hof ziet in het door de vader aangevoerde geen aanleiding om aan te nemen dat de mening van [de minderjarige] tot stand is gekomen door bovenmatige beïnvloeding van haar moeder. Ongetwijfeld zal het zo zijn dat [de minderjarige] wordt beïnvloed door de spanningen die de moeder ondervindt, maar het hof heeft geen aanwijzingen dat de bij [de minderjarige] levende weerstand tegen contact met de vader slechts, althans in overwegende mate, als gevolg van deze beïnvloeding is ontstaan.
2.23
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat aan de vader het recht op omgang met [de minderjarige] moet worden ontzegd op de in artikel 1:377a lid 3 onder c BW genoemde grond dat [de minderjarige] bij haar verhoor heeft doen blijken van ernstige bezwaren daartegen.
2.24
Afgezien daarvan moet naar het oordeel van het hof aan de vader ook het recht op omgang met [de minderjarige] worden ontzegd op de in artikel 1:377a lid 3 onder d BW genoemde grond dat omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] .
Daartoe overweegt het hof dat aannemelijk is dat gedwongen contact tussen de vader en [de minderjarige] een negatieve weerslag op [de minderjarige] zal hebben. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat er al jarenlang sprake is van een totaal verstoorde verhouding tussen de ouders. Verder is ook al jarenlang tevergeefs geprobeerd om het contact tussen [de minderjarige] en de vader te herstellen. Niet te verwachten is dat hierin verbetering komt.
[de minderjarige] is een zo kwetsbaar en stressgevoelig meisje dat een mogelijk contact met de vader bij haar ernstige psychische druk veroorzaakt. Op dit moment gaat het goed met [de minderjarige] . [de minderjarige] is vooral gebaat bij rust in haar omgeving.
2.25
Het voorgaande betekent dat zowel het principaal hoger beroep van de vader als het incidenteel hoger beroep van de moeder faalt en het hof daarom de bestreden beschikking zal bekrachtigen.

3.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 30 oktober 2013.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. J.D.S.L. Bosch en
mr. G. Jonkman en is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2016 in bijzijn van de griffier.