ECLI:NL:GHARL:2016:1848

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
200.183.817
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijkheid bij meerdere vonnissen in verschillende procedures

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant heeft bij één dagvaarding hoger beroep ingesteld tegen zowel een vonnis van de kantonrechter als een vonnis in kort geding, beide gewezen tussen dezelfde partijen. Het hof oordeelt dat de omstandigheid dat de vonnissen tussen dezelfde partijen zijn gewezen en dat de zaken in zekere zin met elkaar samenhangen, onvoldoende is om een uitzondering te maken op de regel dat het in strijd is met de goede procesorde om bij één dagvaarding hoger beroep in te stellen tegen verschillende uitspraken die door verschillende rechters in verschillende procedures zijn gedaan. Het hof verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat het toegestaan is om bij één dagvaarding beroep in te stellen tegen uitspraken die op dezelfde dag door dezelfde rechter zijn gewezen, mits er voldoende samenhang is. In dit geval was er echter sprake van verschillende vorderingen en verschillende procedures, waardoor de appellant niet-ontvankelijk werd verklaard in haar hoger beroep. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.183.817
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 4057703 en 403524)
arrest van 8 maart 2016
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. I.P. Biemond,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C. de Bakker.
Partijen zullen hierna [appellante] en [geïntimeerde] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde gewezen vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 mei 2015 en 28 oktober 2015 alsmede naar de inhoud van het tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 2 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 december 2015;
  • het herstelexploot d.d. 11 januari 2016;
  • de memorie van grieven tevens verzoek om voorlopige voorziening;
  • de akte uitlaten ontvankelijkheid van [appellante];
  • de akte uitlaten van [geïntimeerde].
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellante] heeft bij één appeldagvaarding hoger beroep ingesteld tegen zowel een tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 28 oktober 2015 als van een tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van 2 december 2015.
3.2
Het is in het algemeen in strijd met de goede procesorde om bij één dagvaarding beroep in te stellen tegen uitspraken die in verschillende procedures zijn gedaan. Op deze regel zijn wel uitzonderingen aanvaard. Van een uitzondering kan sprake zijn ingeval van beroep tegen rechterlijke uitspraken die zijn gewezen op dezelfde dag door dezelfde rechter tussen dezelfde partijen, waarbij het gaat om ‘gedingen die betrekking hebben op vorderingen die gewoonlijk verenigd aan de rechter worden voorgelegd, maar in dit geval ieder in een afzonderlijk geding zijn ingesteld’ (HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7499, NJ 1980, 611). Ook is een uitzondering op deze regel aanvaard indien de zaken wegens verknochtheid zijn verwezen en de zaken vervolgens in de feitelijke instanties steeds samen zijn berecht (HR 27 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO0973, NJ 2004, 239). Dat gold ook voor het geval waarin sprake was van vier op dezelfde dag, door dezelfde rechter en tussen dezelfde partijen uitgesproken onteigeningsvonnissen, waarin al de te onteigenen percelen onder bewind stonden van dezelfde bewindvoerder die in de vier zaken de enige gedaagde was; de Hoge Raad oordeelde dat deze zaken een zodanig nauwe materiële samenhang hadden, dat de omstandigheid dat het cassatieberoep tegen deze uitspraken bij één dagvaarding was ingesteld niet aan ontvankelijkheid in de weg stond (HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8100, NJ 2010, 116). Meer in het algemeen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het geval de uitspraken op dezelfde dag door dezelfde rechter tussen dezelfde partijen zijn gewezen en voldoende met elkaar samenhangen om gezamenlijk door de rechter te worden behandeld en beslist, het is toegestaan om bij één dagvaarding een rechtsmiddel tegen die uitspraken aan te wenden (zie HR 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:BZ8317, NJ 2014, 248).
3.3
Het vonnis van 28 oktober 2015 is een vonnis van de kantonrechter in een bodemzaak tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde waarbij is beslist op vorderingen van [geïntimeerde] tot terugbetaling door [appellante] van teveel betaalde alimentatie en tot vergoeding van de kosten als gevolg van het door [appellante] op de auto van [geïntimeerde] gelegde beslag. De kantonrechter heeft die vorderingen afgewezen. Het verzoek van [appellante] tot opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde conservatoire beslag heeft de kantonrechter niet behandeld omdat - zakelijk weergegeven - daartoe naar het oordeel van de kantonrechter een reconventionele vordering had moeten worden ingesteld. Het vonnis van 2 december 2015 betreft een vonnis in kort geding tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde waarbij de voorzieningenrechter heeft beslist op de vordering van [appellante] tot opheffing van de door [geïntimeerde] ten laste van [appellante] gelegde beslagen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de vorderingen waarvoor [geïntimeerde] beslag heeft gelegd weliswaar door de bodemrechter zijn afgewezen maar dat dit niet zonder meer betekent dat de beslagen dienen te worden opgeheven. Zakelijk weergegeven heeft de voorzieningenrechter, de belangen afwegend, het ten laste van [appellante] onder ING gelegde beslag opgeheven, [geïntimeerde] veroordeeld om € 100,- aan [appellante] te betalen en de vorderingen voor het overige afgewezen.
3.4
Het betreft in dit geval dus zaken die weliswaar speelden tussen dezelfde partijen en die in zekere zin met elkaar samenhingen (in beide zaken wenste [appellante] dat de ten laste van haar gelegde beslagen werden opgeheven), maar waarbij ook andere vorderingen aan de orde waren en waarbij op de vorderingen door verschillende rechters in verschillende vonnissen op verschillende dagen is beslist. Ook de uitkomst was verschillend. De kantonrechter heeft het verzoek van [appellante] tot opheffing van de beslagen niet als een - op de juiste wijze ingestelde - vordering aangemerkt en daarop dus ook niet (toewijzend) beslist terwijl de voorzieningenrechter de vordering van [appellante] deels heeft toegewezen. Daarbij geldt bovendien dat de ene zaak een bodemzaak betreft en de andere zaak een kort geding. Vorderingen in een bodemzaak en vorderingen in een kort geding worden naar hun aard nu juist niet gezamenlijk behandeld en beslist. In kort geding worden afwijkende termijnen gehanteerd en betreft de beslissing naar zijn aard een voorlopige voorziening. Ook in hoger beroep hebben een kort geding en een bodemzaak een eigensoortige procesgang met verschillende termijnen. De omstandigheid dat de vonnissen tussen dezelfde partijen zijn gewezen en dat de zaken in zekere zin wel met elkaar samenhangen, is in dit geval onvoldoende om een uitzondering te aanvaarden op de regel dat het in strijd is met de eisen van een goede procesorde om bij één dagvaarding hoger beroep in te stellen tegen verschillende uitspraken die door verschillende rechters in verschillende procedures op verschillende dagen zijn gewezen.
3.5
De slotsom is dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de bestreden vonnissen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 311,-
- salaris advocaat (0,5 punten x appeltarief II) € 447,-.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 311,- aan verschotten en op € 447,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, C.J. Laurentius-Kooter en K.J. Haarhuis en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.