ECLI:NL:GHARL:2016:1695

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
15/00740 t/m 15/00742
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en vertegenwoordigingsbevoegdheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] BV tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de beroepen van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de jaren 2006 tot en met 2010, waarbij de Inspecteur een naheffingsaanslag van € 15.554 en heffingsrente van € 2.929 heeft opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Inspecteur heeft deze handhaafd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [E] als enige bevoegd was om belanghebbende te vertegenwoordigen en dat hij de adviseur rechtsgeldig heeft gemachtigd om namens belanghebbende op te treden.

Het geschil draait om de vraag of er een rechtsgeldig compromis tot stand is gekomen tussen belanghebbende en de Inspecteur. Belanghebbende stelt dat de volmacht van [E] niet het sluiten van compromissen omvatte, terwijl de Inspecteur stelt dat dit wel het geval is. Het Hof oordeelt dat de volmacht dermate ruim is geformuleerd dat het sluiten van compromissen binnen de reikwijdte valt. Het Hof concludeert dat de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt, omdat de adviseur jarenlang belanghebbende heeft geadviseerd en betrokken was bij het boekenonderzoek.

Uiteindelijk bevestigt het Hof de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen. De uitspraak is gedaan op 1 maart 2016 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 15/00740, 15/00741 en 15/00742
uitspraakdatum:
1 maart 2016
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BVte
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 april 2015, nummers AWB 14/6252, AWB 14/6253 en AWB 14/6796, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 15.554. Daarbij is bij beschikking € 2.929 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.3
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 47.283. Daarbij is bij beschikking € 4.786 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.5
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd van € 26.867. Daarbij is bij beschikking € 1.783 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.6
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.
1.7
Belanghebbende is tegen die uitspraken op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij uitspraak van 23 april 2015 ongegrond verklaard.
1.8
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.1
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016 te Arnhem. Daarbij is namens belanghebbende [A] verschenen en gehoord. Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord mr. [B] en mr. [C] .
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het aan- en verkopen van rundvee en de verhuur van machines.
2.2
Enig aandeelhouder van belanghebbende is [D] BV (hierna: de BV), welke vennootschap tevens bestuurder van belanghebbende is. Enig aandeelhouder van de BV is [E] . De bestuurders van de BV zijn [F] (alleen/zelfstandig bevoegd), [E] (gezamenlijk bevoegd (met andere bestuurders)) en [A] (alleen/zelfstandig bevoegd).
2.3
[E] , onder meer handelend als (gezamenlijk) bevoegd bestuurder van belanghebbende en de BV, heeft op 28 augustus 2009 een akte van volmacht en domiciliekeuze opgemaakt en ondertekend, waarin hij [G] (hierna: de adviseur), handelend voor en namens [H] BV, machtigt om:
“Alle handelingen te verrichten – daaronder begrepen het opmaken en/of het doen of laten opmaken van de jaarrekeningen, het opmaken en/of doen of laten opmaken en indienen van (belasting)aangiften, het aantekenen van bezwaar en beroep, het verrichten van de nodige proceshandelingen en het eventueel instellen van beroep in cassatie, alle betrekkelijke bescheiden voor hen op te vragen en in ontvangst te nemen en hen te dier zake in de ruimste zin te vertegenwoordigen – met betrekking tot (…)/landelijke heffingen en/of beschikkingen die gevolmachtigde nuttig, nodig, wenselijk of van belang acht voor ondergetekenden.”
De adviseur had belanghebbende daarvoor reeds vele jaren geadviseerd.
2.4
Bij belanghebbende is op 11 mei 2011 een boekenonderzoek aangevangen naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010. De adviseur was bij de aanvang van het boekenonderzoek aanwezig en heeft de Inspecteur rondgeleid op het bedrijf van belanghebbende. Een deel van het boekenonderzoek heeft op het kantoor van de adviseur plaatsgevonden.
2.5
Op 4 oktober 2011 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de Inspecteur, de adviseur en [E] .
2.6
De eindbespreking heeft vervolgens op 23 november 2011 op het kantoor van de adviseur plaatsgevonden, waarbij de Inspecteur en de adviseur aanwezig waren.
2.7
Van het boekenonderzoek is een rapport opgemaakt. Het rapport is op 28 november 2011 aan belanghebbende en de adviseur toegezonden. In dit rapport is onder meer het volgende vermeld:
“1.4 Adviseur
De adviseur is:
Naam : [H] B.V.
Contactpersoon : De heer [G]
(…)
Een deel van het onderzoek heeft op het kantoor van de consulent plaatsgevonden. De heer [E] was tijdens een gedeelte van een bespreking op 4 oktober 2011 aanwezig. De eindbespreking heeft op 23 november op het kantoor van de adviseur plaatsgevonden.
(…).
2.1.2.
Omzetbelasting
(…)
Bij controle van de aangiften omzetbelasting van deze vennootschap blijkt o.a. dat er in alle jaren ten aanzien van een aantal uitgaven ten onrechte aftrek van voorbelasting wordt gevraagd omdat deze uitgaven betrekking hebben op andere vennootschappen binnen het concern.
(…)
3.1.1
Verhuur
(…)
Tijdens de bespreking zijn met de adviseur de volgende afspraken gemaakt:
(…)
3.1.2.
Vee
(…)
- in een aantal transacties is ten onrechte geen rekening gehouden met de te verrekenen en verschuldigde omzetbelasting
(…)
Afspraak gemaakt tijdens de eindbespreking:
(…)
 tijdens de eindbespreking is met de adviseur overeengekomen een omzetbelastingcorrectie aan te brengen groot € 5.000 per jaar in de jaren 2006 tot en met 2010
 deze omzetbelastingcorrectie zal niet worden doorberekend aan andere partijen en kan tevens niet op enigerlei manier ten laste van het resultaat worden gebracht ”
2.8
Bij brief van 5 december 2011 aan de Inspecteur heeft de adviseur op het controlerapport gereageerd. In deze brief staat, voor zover van belang, geschreven:
“Bij onderdeel 3.1.2 staan de afspraken vermeld. Cliënt heeft er problemen mee dat bij de één na laatste bulletpoint is opgenomen dat met de adviseur is overeengekomen om over te gaan tot een omzetbelastingcorrectie ter grootte van € 5.000 per jaar in de jaren 2006 t/m 2010. Zoals het thans in het concept-rapport staat zou hieruit kunnen worden afgeleid dat dit te maken zou hebben met onjuiste (OB)verwerking t.a.v. veetransacties. Dit is volgens cliënt niet juist aangezien volgens haar deze verwerking in de administratie wel juist is. Wij verzoeken u op te nemen dat een correctie van € 25.000 is afgesproken vanwege de naar uw mening voor een aantal uitgaven ten onrechte geclaimde aftrek van voorbelasting.”
2.9
De Inspecteur heeft bij brief van 22 december 2011 aan de adviseur, voor zover van belang, geschreven:
“Ik deel uw standpunt dat we in het kader van het overeengekomen compromis hebben afgesproken in totaal € 25.000 omzetbelasting te corrigeren zijnde € 5.000 per jaar in de jaren 2006 tot en met 2010. De diverse aanslagen zijn en worden conform het gestelde in het rapport vastgesteld en opgelegd.”
2.1
De aangekondigde naheffingsaanslagen zijn vervolgens aan belanghebbende opgelegd door de Inspecteur. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar gemaakt. De Rechtbank heeft, kort gezegd, geoordeeld dat [E] alleen bevoegd was belanghebbende te vertegenwoordigen zodat hij daarom ook bevoegd was om de adviseur te machtigen namens belanghebbende op te treden, dat de volmacht dermate ruim is geformuleerd dat het sluiten van compromissen binnen de volmacht valt en dat tussen belanghebbende en de Inspecteur een compromis tot stand is gekomen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de naheffingsaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of tussen belanghebbende en de Inspecteur een compromis tot stand is gekomen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2
Belanghebbende stelt dat uit de volmacht volgt dat [E] slechts gezamenlijk met andere bestuurders bevoegd is om belanghebbende te vertegenwoordigen en dat het sluiten van compromissen niet binnen de reikwijdte van de volmacht valt.
3.3
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat [E] bevoegd is om alleen belanghebbende te vertegenwoordigen en dat het sluiten van compromissen binnen de reikwijdte van de volmacht valt. Subsidiair stelt hij dat door belanghebbende de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 42 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen de bevoegdheden van een lichaam worden uitgeoefend en zijn verplichtingen worden nagekomen door iedere bestuurder. In de wetsgeschiedenis is hieromtrent opgemerkt (Kamerstukken II, 1954-1955, 4080, nr. 3, blz. 20-21):
“Gegeven de in dezen van belang zijnde uitgangspunten van het civiele recht en het belastingrecht – enerzijds bevoegdheden verleend in het belang van de individuen, anderzijds verplichtingen en bevoegdheden ten dienste van de belastingheffing – is het duidelijk dat aan een regeling nopens de vertegenwoordiging in belastingzaken geheel andere eisen worden gesteld dan aan die geldende in privaatrechtelijke verhoudingen. (…). Vervolgens is het een eis van doelmatigheid dat in bepaalde verhoudingen vertegenwoordigingsmacht wordt toegekend waar die krachtens de interne verhouding tussen de vertegenwoordiger en de vertegenwoordigde niet bestaat. Voorbeelden hiervan zijn de artikelen 40 en 42. Met het eerste artikel wordt om practische redenen beoogd toetsing door de belastingheffende instantie van de bevoegdheid van het orgaan aan de statuten, stichtingsbrieven e.d. te vermijden. (…). De interne verhouding tussen vertegenwoordiger en vertegenwoordigde blijft dan ook in zoverre buiten beschouwing dat, behoudens in geval van de in artikel 39 voorziene vertegenwoordiging krachtens volmacht in welk geval de inhoud van de volmacht beslissend is, de onbevoegdheid van de vertegenwoordiger op grond van de interne verhouding, bijvoorbeeld op grond van een statutaire bepaling, niet aan de fiscus kan worden tegengeworpen.”
4.2
Ingevolge artikel 2:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht, kan een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Uit het in 4.1 vermelde, volgt dat [E] bevoegd is om belanghebbende door een derde – in het onderhavige geval de adviseur – te laten vertegenwoordigen.
4.3
Artikel 3:61, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek, bepaalt dat als een rechtshandeling in naam van een ander is verricht, dan tegen de wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van deze veronderstelling geen beroep kan worden gedaan. Hierbij is bepalend hetgeen de handelende persoon en de wederpartij jegens elkander hebben verklaard en over en weer uit elkanders gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (HR 11 maart 1977, nr. 11.086, NJ 1977/521 en HR 28 november 2014, nr. 13/03390, ECLI:NL:HR:2014:3460).
4.4
Het Hof is van oordeel dat in het onderhavige geval – minst genomen – sprake is van de toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, dat wil zeggen dat belanghebbende door haar gedragingen de schijn bij de Inspecteur heeft gewekt dat de adviseur bevoegd was haar in het verkeer met de Inspecteur te vertegenwoordigen. Hierbij heeft Hof het volgende in aanmerking genomen. De adviseur heeft belanghebbende reeds jarenlang geadviseerd. De adviseur was bij de aanvang van het boekenonderzoek aanwezig en heeft de Inspecteur rondgeleid op het bedrijf van belanghebbende en verder heeft een deel van het boekenonderzoek op het kantoor van de adviseur plaatsgevonden (zie 2.4). Op 4 oktober 2011 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij naast de adviseur ook [E] aanwezig was en op 23 november 2011 heeft de eindbespreking plaatsgevonden tussen de adviseur en de Inspecteur (zie 2.5 en 2.6). Belanghebbende heeft tijdens het boekenonderzoek niet gesteld dat de adviseur niet gemachtigd was om haar te vertegenwoordigen. Dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid ook het sluiten van compromissen bevatte, leidt het Hof af uit de akte van volmacht en domiciliekeuze (zie 2.3) nu deze volmacht dermate ruim is geformuleerd dat het sluiten van compromissen hieronder valt. De brief van 5 december 2011 van de adviseur aan de Inspecteur (zie 2.8) leidt niet tot een ander oordeel omdat uit deze brief redelijkerwijs niet anders kan worden afgeleid dan dat de adviseur het compromis met belanghebbende heeft besproken en namens belanghebbende heeft gereageerd.
4.5
Uit het voorgaande volgt dat tussen belanghebbende en de Inspecteur een beide partijen bindend rechtsgeldig compromis tot stand is gekomen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 1 maart 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst)
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 maart 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.