ECLI:NL:GHARL:2016:1548

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
200.155.866/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van cassatie-advocaat bij niet instellen cassatieberoep

In deze zaak gaat het om een beroepsfout van een cassatie-advocaat die op de een na laatste dag van de cassatietermijn met een negatief cassatie-advies kwam, terwijl zijn cliënt, [geïntimeerde], per se cassatie wilde instellen. De zaak betreft een arbeidsconflict dat heeft geleid tot een ontslag op staande voet in 1989 en een daaropvolgende juridische procedure. [geïntimeerde] had eerder een negatief cassatie-advies ontvangen van mr. E. van Staden ten Brink, maar wilde desondanks cassatie instellen. De advocaat, [appellant], heeft op 29 oktober 1996, de laatste dag van de cassatietermijn, een negatief advies gegeven, waardoor [geïntimeerde] niet in cassatie kon gaan. Het hof oordeelt dat [appellant] een beroepsfout heeft gemaakt door niet tijdig te handelen en dat hij aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] hierdoor heeft geleden. De rechtbank had eerder de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, en het hof bekrachtigt deze beslissing. De zaak wordt verwezen naar de schadestaatprocedure om de exacte schadevergoeding vast te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.155.866/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/100133 HA ZA 13-211)
arrest van 1 maart 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.G. Doornbos, kantoorhoudend te Assen, die ook heeft gepleit.
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, tevens appellant in incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. T.F.W. Bijloo, kantoorhoudend te Den Haag, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 22 januari 2014 en 11 juni 2014 (verder te noemen: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 september 2014, waarmee hoger beroep is ingesteld van voormeld vonnis van 11 juni 2014 en waarin tevens de grieven zijn opgenomen,
- een akte overlegging producties;
- de memorie van antwoord, tevens inhoudend incidenteel appel en
- het tussen partijen gewezen arrest van 4 augustus 2015 in het incident tot schorsing uitvoerbaarheid en
- het op16 december 2015 gehouden pleidooi met pleitnota van mr. Doornbos
.
2.2
Vervolgens heeft het hof in overleg met partijen arrest bepaald op het pleitdossier.
2.3
De vordering van [appellant] in de hoofdzaak luidt als volgt:
”bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen, van 11 juni 2014 (…) te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van geïntimeerde af te wijzen en geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding in beide instanties.”
De beoordeling
3. De tussen partijen vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, althans onvoldoende (gemotiveerd) weersproken en op grond van de overgelegde stukken, voor zover niet weersproken, staan de volgende feiten tussen partijen vast.
3.1
[geïntimeerde] is een particulier die op grond van een arbeidsovereenkomst als
kapitein in dienst is geweest bij een rechtsvoorganger van de rechtspersoon naar Algerijns
recht, “Société Nationale de Transport Maritime”. [geïntimeerde] heeft met deze werkgeefster
een arbeidsconflict gekregen dat heeft geleid tot een ontslag op staande voet op 22 augustus 1989.
3.2
Dit ontslag en/of deze arbeidsovereenkomst en/of de daaruit voorvloeiende rechten
en verplichtingen zijn onderwerp van geschil geweest van een gerechtelijke procedure, eerst
bij de kantonrechter te Haarlem en later van een op de uitspraak van deze kantonrechter
gericht hoger beroep bij de toenmalige rechtbank Haarlem. Op 30 juli 1996 heeft de
rechtbank Haarlem in dat hoger beroep bij eindvonnis de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3
[geïntimeerde] heeft tegen het eindvonnis cassatieberoep willen instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Op 14 oktober 1996 heeft een daartoe benaderde cassatieadvocaat, mr. E. van Staden ten Brink, aan [geïntimeerde] een negatief cassatieadvies gegeven. [geïntimeerde] heeft zich daarbij niet neergelegd. Zijn advocaat in de feitelijke instanties, mr. E.A.J. Verschuur, heeft op instigatie van mr. Van Staden ten Brink vervolgens contact gelegd met [appellant] . [appellant] stond toentertijd als advocaat ingeschreven bij de Hoge Raad.
3.4
Op 21 oktober 1996 is het dossier van [geïntimeerde] en het negatieve cassatie-advies van mr.
Van Staden ten Brink aan [appellant] ter beschikking gesteld.
3.5
Op 22 oktober 1996 heeft mr. Verschuur aan [appellant] een brief verzonden, die door [appellant] is ontvangen. Daarin is opgenomen, voor zover hier van belang:
"(…) Refererend aan het telefonisch onderhoud van 21 oktober jl. bevestig ik hierbij dat u zich bereid heeft verklaard het cassatiemiddel tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem d.d. 30 juli 1996 namens de heer [geïntimeerde] in te
stellen. Het dossier en het door collega Van Staden ten Brink opgestelde cassatie-advies zal
rechtstreeks door collega Van Staden aan u worden toegezonden. (…)"
3.6
Op 29 oktober 1996 heeft [appellant] een negatief cassatie-advies gegeven, terwijl hij op die dag, voorafgaand aan dit schriftelijke advies, [geïntimeerde] over dit negatieve cassatieadvies mondeling heeft ingelicht.
3.7
Op 30 oktober 1996 is de termijn waarbinnen cassatieberoep had kunnen worden
ingesteld, onbenut verstreken.
3.8
Op 31 oktober 1996 heeft mr. Verschuur aan [appellant] een brief verzonden, die door [appellant] is ontvangen. Daarin is opgenomen, voor zover hier van belang:
"(…) Met verbijstering heb ik kennis genomen van de inhoud van uw brief d.d. 29 oktober jl.
Op 21 oktober jl. heb ik u telefonisch benaderd met het verzoek of u bereid zou zijn namens
mijn cliënt, de heer [geïntimeerde] , cassatie in te stellen van een uitspraak van de rechtbank
Haarlem d.d. 30 juli 1996.
In het telefoongesprek heb ik in het kort de zaak uitgelegd. Voorts heb ik u medegedeeld dat
collega Van Staden ten Brink een negatief cassatie-advies had uitgebracht.
Bovendien heb ik u erop gewezen dat de cassatietermijn op 30 oktober 1996 zou aflopen.
Vervolgens hebt u mij toegezegd dat u namens de heer [geïntimeerde] het cassatiemiddel zal
instellen tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem d.d. 30 juli 1996.
Uw toezegging is dezerzijds per brief van 22 oktober 1996 bevestigd.
Het dossier hebt u reeds 21 oktober jl. van collega Van Staden ten Brink ontvangen.
Over de inhoud van uw toezegging kan geen misverstand bestaan, u hebt op u genomen
om ten behoeve van mijn cliënt, de heer [geïntimeerde] voornoemd, het cassatiemiddel tegen de
uitspraak van de rechtbank Haarlem d.d. 30 juli 1996 in te stellen.
U bent in gebreke gebleven uw toezegging na te komen waarmede u niet alleen
klachtwaardig handelt maar mijn cliënt ook schade heeft berokkend.
Gelet op het vorenstaande beraadt mijn cliënt zich over indiening van een klacht
dienaangaande bij de deken van Orde van Advocaten in uw arrondissement.
Reeds nu stel ik u aansprakelijk voor de door heer [geïntimeerde] geleden en nog te lijden
schade op te maken bij schadestaat.(…)"
3.9
Op 14 juni 1999, 26 oktober 2001, 17 oktober 2006 en 12 februari 2011 worden
aan [appellant] brieven verzonden, die door [appellant] worden ontvangen, waarmee de toepasselijke
verjaringstermijn is gestuit.
4. Het geschil tussen partijen en de beslissing van de rechtbank
4.1
[geïntimeerde] heeft gevorderd, verkort weergegeven, veroordeling van [appellant] tot betaling van
een nader bij staat op te maken schadevergoeding, vermeerderd met rente en kosten.
Daartoe heeft [geïntimeerde] gesteld, samengevat weergegeven, dat hij cassatieberoep wilde instellen tegen het vonnis in hoger beroep van de rechtbank Haarlem en dat op 21 oktober 1996 [appellant] zich bereid heeft verklaard dat voor hem te willen doen. [geïntimeerde] heeft naar voren gebracht dat [appellant] echter op 29 oktober 1996 kenbaar heeft gemaakt dat hij dat cassatieberoep toch niet wilde instellen. Omdat de cassatietermijn op 30 oktober 1996 verstreek, werd [geïntimeerde] voor een voldongen feit gesteld en is de cassatietermijn onbenut verstreken. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] een beroepsfout gemaakt en is hij toerekenbaar tekort geschoten door op de laatste dag van de cassatietermijn aan [geïntimeerde] te laten weten niet in cassatie te gaan waardoor hij [geïntimeerde] de kans heeft ontnomen op een zeker succes in cassatie.
4.2.
[appellant] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [geïntimeerde] , althans tot afwijzing van zijn vordering en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure. Daartoe heeft [appellant] achtereenvolgens aangevoerd, samengevat weergegeven, dat [geïntimeerde] heeft verzuimd om alle relevante feiten en omstandigheden in zijn dagvaarding te vermelden, dat hij nooit te kennen heeft gegeven zonder meer cassatieberoep in te zullen stellen, dat tuchtrechtelijke verwijten van [geïntimeerde] aan [appellant] kennelijk niet-ontvankelijk zijn verklaard en het daartegen gerichte verzet ongegrond is verklaard, en hij, mede gelet op de omstandigheid dat het gaat om een cassatieadvies uit 1996, alle stukken die op de zaak van [geïntimeerde] betrekking hadden en die hij in zijn bezit had, heeft vernietigd. [appellant] heeft voor zijn verweer voorts een beroep op verjaring gedaan, heeft gesteld dat [geïntimeerde] misbruik maakt van zijn procesbevoegdheid, heeft een beroep op rechtsverwerking gedaan, heeft betwist dat sprake is van schade, heeft betwist dat aan [geïntimeerde] een vergoeding toekomt van wettelijke (handels)rente en hij heeft gesteld dat de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten moet worden afgewezen.
4.3
De rechtbank heeft de vordering toegewezen.
5. De motivering van de beslissing
In incidenteel appel
5.1
Het incidenteel appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat de gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van de datum van de dagvaarding en tegen de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. [geïntimeerde] heeft evenwel slechts geconcludeerd tot bekrachtiging van het door [appellant] bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep en heeft (op basis van het incidenteel appel) geen vordering ingediend. Nu [appellant] geen vordering heeft ingesteld, behoeft het incidenteel appel geen verdere bespreking.
In principaal appel
5.2
Grief Iis gericht tegen hetgeen de rechtbank onder 2.5 als vaststaande feit heeft vastgesteld, inhoudend dat [appellant] op 21 oktober 1996, door tussenkomst van mr. Verschuur, een opdracht heeft aanvaard tot bijstand, gericht op het instellen van cassatieberoep. De strekking van deze grief is dat [appellant] de stelling van [geïntimeerde] , inhoudend dat [appellant] de opdracht tot het zonder meer instellen van cassatie namens [geïntimeerde] heeft aanvaard, uitdrukkelijk weerspreekt.
Grief IIis gericht tegen rechtsoverweging 3.2, voor zover de rechtbank daarin ten onrechte het verweer van [appellant] (onder meer) beperkt tot dat [appellant] nooit te kennen heeft gegeven zonder meer cassatieberoep in te zullen stellen. Deze grief heeft tot strekking dat [appellant] verweer heeft gevoerd tegen alle stellingen van [geïntimeerde] en daarbij (onder meer) heeft geconcludeerd dat hij de opdracht tot het schrijven
/geven van een “second opinion” (met betrekking tot het negatieve cassatie-advies van mr. van Staden ten Brink) heeft aanvaard, terwijl [appellant] deze opdracht destijds naar behoren heeft uitgevoerd en niet aansprakelijk is jegens [geïntimeerde] .
Grief IIIheeft tot strekking dat de rechtbank onder rechtsoverweging 4.16 ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met wat een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan en dat [appellant] daarom een beroepsfout heeft gemaakt.
De strekking van
grief IVis dat de rechtbank (onder rechtsoverwegingen 4.9 en 4.12) ten onrechte hoge waarde aan de schriftelijke bevestiging van mr. Verschuur in haar brief van 22 oktober 1996 toekent en ten onrechte geheel voorbijgaat aan de betwisting van [appellant] van deze bevestiging en ten onrechte oordeelt dat uit deze brief van mr. Verschuur de partijbedoeling van [appellant] voortvloeit alsmede dat het op de weg van [appellant] had gelegen om een schriftelijke reactie op deze brief van mr. Verschuur te verzenden, waarin [appellant] de daadwerkelijke opdracht had moeten bevestigen.
Grief Vis gericht tegen rechtsoverweging 4.13, inhoudend:
“De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het eerder gegeven negatieve cassatieadvies reden tot zorg gaf voor wat betreft de uitkomst van een in te stellen cassatieberoep. In dat licht bezien mocht van [appellant] worden gevergd dat hij de belangen van [geïntimeerde] niet aan het onnodige risico bloot zou stellen dat ook hij tot een negatief oordeel zou komen over de kans op succes van het cassatieberoep en de korte termijn die dan nog zou resten om een andere cassatieadvocaat te vinden die hoe dan ook bereid zou zijn cassatieberoep in te stellen (vgl. HR 2 april 1982, NJ 1983, 367).”
Grief VIis gekeerd tegen rechtsoverweging 4.14, inhoudend:
“Gegeven het feit dat [geïntimeerde] coûte que coûte cassatieberoep wilde instellen, had [appellant] , als hij de mogelijkheid wilden openhouden dat hij aan het instellen van cassatieberoep niet zonder meer wilde meewerken, of duidelijk moeten maken dat hij zich het recht voorbehoud om van medewerking af te zien, of de opdracht niet moeten aanvaarden.”
De strekking van deze grief is dat [appellant] en [geïntimeerde] (slechts) mondeling zijn overeengekomen dat [appellant] een “second opinion” zou geven, aan welk verweer de rechtbank ten onrechte geheel voorbijgaat.
Grief VIIis gericht tegen rechtsoverweging 4.15, inhoudend:
“Onder zodanige omstandigheden mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat [appellant] zich jegens hem had verbonden om hoe dan ook cassatieberoep in te stellen. Dat cassatieberoep heeft [appellant] echter niet ingesteld en hij is daardoor (toerekenbaar) tekort geschoten in de nakoming van de aan hem gegeven opdracht.”
alsmede tegen rechtsoverweging 4.17, inhoudend:
“Eén en ander brengt met zich mee dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] lijdt doordat [appellant] voor hem geen cassatieberoep heeft ingesteld. [geïntimeerde] vordert vergoeding van die schade, op te maken bij staat.”
Met
grief VIIIwordt opgekomen tegen rechtsoverwegingen 4.18, 4.19 en 4.20, inhoudend - kort gezegd - dat [appellant] een beroepsfout heeft gemaakt, dat aannemelijk is dat [geïntimeerde] daardoor schade heeft geleden en dat de gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure kan worden toegewezen.
Grief IXis gericht tegen de veroordeling van [appellant] in de proceskosten, terwijl
grief Xis gekeerd tegen de veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een nader bij staat op te maken schadevergoeding en tot betaling van de proceskosten.
5.3
Hiervoor is onder 3 bij de vaststelling van de tussen partijen vaststaande feiten reeds rekening gehouden met grief I. Voor het overige legt [appellant] met zijn grieven het geschil in volle omvang aan het hof voor, reden waarom het hof deze grieven niet afzonderlijk zal behandelen.
5.4
In de memorie van grieven heeft [appellant] herhaald dat hij de stelling van [geïntimeerde] , inhoudend dat [appellant] door tussenkomst van mr. Verschuur een opdracht heeft aanvaard tot bijstand, gericht op het zonder meer instellen van cassatieberoep ten behoeve van [geïntimeerde] , uitdrukkelijk weerspreekt. Ten pleidooie is echter door [appellant] zelf naar voren gebracht dat hij bij het aanvaarden van de opdracht van [geïntimeerde] via mr. Verschuur er wetenschap van had dat [geïntimeerde] , na het op14 oktober 1996 ontvangen negatieve cassatie-advies van mr. Van Staden ten Brink,
per secassatieberoep wilde instellen. Gelet op de omstandigheden waaronder [appellant] de opdracht van [geïntimeerde] heeft aanvaard, mocht [geïntimeerde] erop vertrouwen dat [appellant] zich jegens hem had verbonden zonder meer cassatieberoep in te stellen. Indien en voor zover [appellant] bij het aanvaarden van de opdracht van oordeel was dat hij niet zonder meer cassatieberoep zou instellen of dat het slechts aan hem - als cassatie-advocaat - was om te beslissen of cassatieberoep moet worden ingesteld, dan had hij ofwel deze opdracht moeten weigeren, ofwel moeten reageren op de brief van 22 oktober 1996 van mr. Verschuur en wel binnen één of twee dagen na aanvaarding van de opdracht. Van een redelijk bekwaam en redelijk handelend cassatie-advocaat had mogen worden verwacht dat hij, wetende dat zijn cliënt coute que coute cassatie wenst in te stellen, terwijl hij - [appellant] -dat niet zonder meer zou doen, zijn cliënt daaromtrent informeert. Daarbij komt - hetgeen de rechtbank met juistheid heeft overwogen - dat het eerder gegeven negatief cassatie-advies van mr. Van Staden ten Brink reden tot zorg gaf voor wat betreft de uitkomst van een in te stellen cassatieberoep. Mede in dat licht bezien mocht van [appellant] worden gevergd dat hij [geïntimeerde] niet aan het onnodige risico mocht bloot stellen dat ook hij tot een negatief oordeel zou komen over de kans op succes van het cassatieberoep en de zeer korte termijn die dan nog zou resten om een andere (derde) cassatie-advocaat te vinden die hoe dan ook bereid zou zijn zonder meer cassatieberoep in te stellen Door pas op 29 oktober 1996 met een negatief cassatie-advies te komen, derhalve op de één na laatste dag van de cassatietermijn, heeft [appellant] derhalve niet als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot gehandeld (vgl. HR 2 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4355). Aldus heeft [appellant] een beroepsfout gemaakt, reden waarom hij aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] lijdt doordat [appellant] voor hem geen cassatieberoep heeft ingesteld.
5.5
[geïntimeerde] heeft vergoeding van schade gevorderd, op te maken bij staat. Aangezien het hof de mogelijkheid van (enige) schade als gevolg van het niet instellen van cassatieberoep door mr. [appellant] aannemelijk acht, terwijl dit in de stellingen van [geïntimeerde] besloten ligt is terecht naar de schadestaatprocedure verwezen (HR 25 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4558).
5.6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de grieven ongegrond. Het hof zal derhalve het bestreden vonnis bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep (tarief II, 3 punten). Aangezien daarmee het maximaal tarief reeds is bereikt, rekent het hof geen kosten van het incident.
Beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling Privaatrecht, locatie Assen van 11 juni 2014;
veroordeelt [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.682,- voor geliquideerd salaris van de advocaat en € 308,- voor verschotten, alsmede € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf 1 maart 2016 vanaf 14 dagen na betekening van deze uitspraak tot de dag der algehele voldoening en € 68,- voor nasalaris van de advocaat indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
wijst het meer of anders gevorderde af;
Aldus gewezen door mr. L. Groefsema, mr. R.E. Weening en mr. R.A. Zuidema en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 1 maart 2016 in bijzijn van de griffier.