ECLI:NL:GHARL:2016:1523

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
200.171.572/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot zekerheidstelling voor proceskosten in hoger beroep met toepassing van art. 224 Rv in verzoekschriftprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een incident tot zekerheidstelling voor proceskosten in hoger beroep. De appellant, die geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft, heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had bepaald dat de appellant zekerheid moest stellen voor de proceskosten, wat hij ook heeft gedaan. De stichting, die als verweerster optreedt, heeft in het incident verzocht om aanvullende zekerheidstelling voor de proceskosten. Het hof oordeelt dat artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van overeenkomstige toepassing is in de verzoekschriftprocedure, ondanks dat er geen expliciete wettelijke bepaling is die dit voorschrijft. Het hof stelt vast dat de appellant geen woonplaats in Nederland heeft en dat hij de partij is die een vordering heeft ingesteld. Hierdoor is de verplichting om zekerheid te stellen van toepassing. Het hof komt tot de conclusie dat de appellant aanvullende zekerheid moet stellen voor een bedrag van € 2.499,-, en bepaalt dat dit binnen vier weken moet gebeuren. De beslissing omtrent de kosten van het incident wordt gereserveerd voor de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.171.572/01
beschikking van 26 februari 2016
in het incident in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
tevens verweerder in het incident,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S.G. Rissik, kantoorhoudend te Roden,
tegen
de (ontbonden) stichting
Stichting Beheer Derdengelden Koers c.s. Advocaten,
gevestigd te Roden,
verweerster,
tevens eiseres in het incident,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna:
de stichting,
advocaat: mr. M.G. Doornbos, kantoorhoudend te Assen.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikkingen van 2 maart 2015 en 10 april 2015 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift (met producties), binnengekomen ter griffie op 9 juni 2015, is door [appellant] hoger beroep ingesteld van voormelde beschikkingen. De conclusie van het beroepschrift strekt tot vernietiging van de bestreden beschikkingen, tot het afwijzen van de incidentele vordering in eerste aanleg en tot het alsnog toewijzen van het inleidende verzoek van [appellant] in de hoofdzaak, kosten rechtens.
2.2
De stichting heeft bij wege van incident verzocht om [appellant] te verplichten zekerheid te stellen voor de proceskosten. In de hoofdzaak heeft de stichting verweer gevoerd met conclusie tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, kosten rechtens.
2.3
Een antwoordconclusie in het incident van [appellant] is geweigerd, aangezien deze conclusie niet was beperkt tot het incident. Vervolgens heeft [appellant] zich in het incident gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.4
Partijen hebben eenparig afgezien van een mondelinge behandeling van het incident.
2.5
Ten slotte is de beschikking bepaald op heden.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant voor dit incident - samengevat om het volgende.
3.2
[appellant] , die voorheen [naam] , is woonachtig in [woonplaats] . [appellant] heeft in eerste aanleg op de voet van art. 2:23c BW verzocht om heropening van de vereffening van de op 10 juli 2008 ontbonden stichting, stellende dat hij een vordering op de stichting heeft van € 132.700,-.
3.3
Bij de bestreden beschikking van 2 maart 2015 heeft de rechtbank op incidenteel verzoek van de stichting bepaald (samengevat) dat [appellant] ten behoeve van de stichting voor een bedrag van € 1.065,- zekerheid stelt voor de proceskosten in de vorm van een bankgarantie.
3.4
Ter voldoening aan voormelde beschikking heeft [appellant] met instemming van de stichting € 1.065,- tot zekerheid op derdenrekening van mr. Doornbos gestald.
3.5
Bij de bestreden beschikking van 10 april 2015 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] in de hoofdzaak afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad, voor een bedrag van € 1.065,-.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
Art. 224 lid 1 Rv bepaalt - voor zover hier relevant - dat degene die zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland een vordering instelt in een geding alhier, zoals [appellant] , verplicht is om op vordering van de wederpartij (in casu de stichting) zekerheid te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan hij veroordeeld zou kunnnen worden. Op grond van art. 353 lid 2 Rv geldt deze verplichting ook voor de oorspronkelijk eiser, die in appel komt.
4.2
Er is geen wettelijke bepaling op grond waarvan art. 224 Rv rechtstreeks van toepassing is in de verzoekschriftprocedure. Mede gelet op de ratio van art. 224 Rv, namelijk te voorkomen dat verhaal van proceskosten wordt bemoeilijkt doordat de daartoe veroordeelde partij het centrum van zijn sociale en economische activiteiten buiten Nederland heeft, is het hof met de rechtbank van oordeel dat de wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zich in een geval als het onderhavige niet verzetten tegen overeenkomstige toepassing van art. 224 Rv, ook in hoger beroep (vgl. HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533 betreffende de analoge toepassing van art. 223 Rv in de verzoekschriftprocedure).
4.3
Het staat vast dat [appellant] geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Tevens is [appellant] de partij die bij een Nederlandse rechter een vordering heeft ingesteld. Art. 224 lid 1 Rv is derhalve op [appellant] van (overeenkomstige) toepassing. Aangezien gesteld noch gebleken is dat zich in zijn geval één van de uitzonderingen als bedoeld in art. 224 lid 2 Rv voordoet, oordeelt het hof het verzoek van de stichting toewijsbaar.
4.4
Het hof stelt vast dat voor de procedure in eerste aanleg, ook blijkens de eindbeschikking, reeds voldoende zekerheid is gesteld.
4.5
Voor de begroting van het bedrag waarvoor [appellant] in hoger beroep aanvullende zekerheid dient te stellen, gaat het hof uit van 1 punt voor het verweerschrift (inclusief het incidentele verzoek tot zekerheidstelling) en 1 punt voor de mondelinge behandeling in de hoofdzaak, waarom [appellant] expliciet heeft verzocht. Uitgaande van tarief II (€ 894,- per punt) plus € 711,- griffierecht komt dat neer op € 2.499,-.
4.6
[appellant] zal dan ook op na te melden wijze worden gelast aanvullende zekerheid te stellen voor een bedrag van € 2.499,-.
4.7
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak.
4.8
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident
bepaalt dat [appellant] binnen vier weken na heden door middel van een bankgarantie van een in Nederland gevestigde handelsbank, dan wel op andere wijze ten genoegen van de stichting, aanvullende zekerheid dient te stellen voor de proceskosten ten bedrage van € 2.499,-;
bepaalt dat omtrent de kosten van het incident zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
in de hoofdzaak
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. J.D.S.L Bosch, en in het openbaar uitgesproken op vrijdag 26 februari 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.