ECLI:NL:GHARL:2016:1434

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
200.183.450/01 en 200.183.450/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van opvoedingsproblematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen, [de minderjarige1], [de minderjarige2] en [de minderjarige3]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter aangevochten die de kinderen onder toezicht had gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 januari 2016 werd duidelijk dat de moeder haar verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling niet langer handhaafde, wat betekende dat dit onderdeel van de zaak niet meer behandeld hoefde te worden.

Het hof oordeelde dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig waren. De ouders van de kinderen vertoonden ernstige opvoedingsproblemen, en de kinderen waren getuige geweest van geweld tussen de ouders. De moeder had in het verleden onvoldoende stabiliteit en veiligheid geboden, wat leidde tot een onveilige opvoedsituatie. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was om de ontwikkeling van de kinderen te waarborgen en hen een stabiele omgeving te bieden. De moeder had weliswaar hulp ingeschakeld, maar de situatie was nog steeds te instabiel en onveilig voor de kinderen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de kinderrechter en wees het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad af, omdat dit verzoek geen belang meer had na de beslissing in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.183.450/01 en 200.183.450/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/112938/JE RK 15-554)
beschikking van de familiekamer van 23 februari 2016
inzake
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.E.B. Rasing, kantoorhoudend te Nijmegen,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Jeugdbescherming Noord,

gevestigd te Assen,
hierna te noemen: de GI,
2. [de vader],
wonende te [B] ,
hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 30 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 7 januari 2016, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en de verzochte voorlopige ondertoezichtstelling alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. Tevens heeft de moeder verzocht, met onmiddellijke ingang, de schorsing van de werking van die beschikking te bevelen.
2.2
De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3
Ter griffie van het hof is binnengekomen een journaalbericht met bijlagen van 22 januari 2016 van mr. Rasing.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 26 januari 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder en mr. Rasing. Namens de raad was de heer [C] aanwezig en namens de GI mevrouw [D] en de heer [E] . Tevens is de vader verschenen. Mr. Rasing heeft ter zitting - met instemming van het hof - een brief van 25 januari 2016 van de gemeente Meppel aan de moeder alsmede een brief van 25 januari 2016 van een schoolmaatschappelijk werker van [F] aan de moeder overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
De ouders zijn met elkaar gehuwd en zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2010;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), [in] 2012;
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), [in] 2012.
De echtscheiding is bij beschikking van 14 januari 2016 uitgesproken.
3.2
De ouders oefenen het gezag over de kinderen gezamenlijk uit.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 18 december 2015, heeft de raad verzocht [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voorlopig onder toezicht te stellen van de GI voor de duur van ten hoogste drie maanden. Tevens is verzocht een machtiging te verlenen om de kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, voor de duur van drie maanden.
3.4
Bij beschikking van 18 december 2015 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 18 december 2015 tot 18 maart (naar het hof begrijpt:) 2016 en een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 18 december 2015, voor de duur van vier weken. De beslissing is voor het overige aangehouden.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de verleende voorlopige ondertoezichtstelling bekrachtigd, met dien verstande dat als einddatum hiervan heeft te gelden 18 maart 2016. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot uiterlijk 18 maart 2016.

4.De motivering van de beslissing

ten aanzien van de voorlopige ondertoezichtstelling
4.1
Ter zitting heeft de moeder te kennen gegeven dat zij haar verzoek in hoger beroep voor zover dit is gericht op de voorlopige ondertoezichtstelling niet langer handhaaft. Dit betekent dat haar verzoek in hoger beroep voor wat betreft de voorlopige ondertoezichtstelling geen behandeling meer behoeft. Het hof zal het verzoek in hoger beroep van de moeder in zoverre afwijzen. Overigens is hoger beroep tegen een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesloten ingevolge artikel 807 Rv. jo. artikel 1:257 BW.
ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing
4.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig waren en nog steeds aanwezig zijn. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.3
Niet in geschil is dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De ouders kampen met persoonlijke problematiek en een belast verleden. De ouders hebben de kinderen lange tijd onvoldoende veiligheid en stabiliteit geboden. De kinderen zijn regelmatig getuige geweest van lichamelijk en verbaal geweld tussen de vader en de moeder. Hoewel de kinderen nog zeer jong zijn, zijn zij reeds verschillende keren (ook noodgedwongen door huisuitzetting) verhuisd. In september 2015 is de moeder met de kinderen naar [A] vertrokken. Korte tijd daarna is de moeder met haar kinderen gaan samenwonen met haar nieuwe partner. De moeder heeft langere tijd in tweestrijd gezeten of zij de relatie met de vader al dan niet wilde voortzetten. De vader wil dat de moeder weer bij hem komt wonen. Door haar keuzes, waaronder het plotselinge vertrek naar [A] en de snelle samenwoning met haar nieuwe partner, lijkt de moeder voorbij te zijn gegaan aan de behoeften van de kinderen aan rust en voorspelbaarheid. Om de ontwikkelingsbedreiging te kunnen afwenden is volgens de raad vereist dat de ontwikkeling van de kinderen in de gaten wordt gehouden door school, de peuterspeelzaal, het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) en de betrokken hulpverlening. Bovendien dient de moeder hulp te aanvaarden van schoolmaatschappelijk werk en het CJG. Ook is noodzakelijk dat de ouders hulp ontvangen om de aard van hun relatie te bepalen en afspraken omtrent de kinderen te maken. De raad heeft geconcludeerd dat de ouders voldoende bereid en in staat zijn de zorgen over de veiligheid van de kinderen weg te nemen, indien zij keuzes (blijven) maken waarbij het belang van de kinderen voorop staat en zij de benodigde hulpverlening aanvaarden. De raad heeft bovendien aangeven dat in de komende periode duidelijk moet worden of de veiligheid en de ontwikkeling van de kinderen gewaarborgd blijft in de opvoedingssituatie bij de moeder.
4.4
Uit de stukken blijkt dat de moeder medio november 2015 in een crisissituatie verkeerde. Zij was zwaar overbelast en kon het allemaal niet meer aan. De moeder wist niet meer op welke wijze zij diende te handelen. De schoolmaatschappelijk werkster van de moeder heeft de huisarts en de gemeente hiervan op de hoogte gebracht, waarna de huisarts de crisisdienst van de GGZ heeft ingeschakeld. De moeder kreeg vervolgens de mogelijkheid gedurende zes weken dagelijks gesprekken te voeren met een sociaal psychiatrische verpleegkundige van [G] (GGZ crisis).
4.5
Op 10 december 2015 heeft de gemeente Meppel haar zorgen ten aanzien van de kinderen bij de raad geuit, te weten dat de moeder sterk overbelast is en de verzorging en opvoeding van kinderen niet goed aan kan. De moeder heeft op 14 december 2015 telefonisch bij de raad aangegeven dat zij de zorg voor de kinderen echt niet meer aan kon. De moeder is zwanger en is mede door zwangerschapsklachten niet, althans nauwelijks, in staat om een dagstructuur aan te brengen, de kinderen tijdig naar hun bestemming te brengen en hen thuis te begeleiden. Ook het netwerk van de moeder, evenals de vader, kon niet langer zorgdragen voor opvang van de kinderen. Vervolgens is er een indicatie voor opvoedkundige en huishoudelijke ondersteuning door [H] bij de moeder thuis verleend voor vijf dagen per week, gedurende zeven uur per dag, met ingang van 16 december 2015.
4.6
De raad heeft aangegeven dat de moeder, ondanks de ingezette intensieve hulp van [H] , op 17 december 2015 aan de raad en de betrokken hulpverlening kenbaar heeft gemaakt dat zij de verzorging en opvoeding van de kinderen tijdens de kerstvakantie niet kon dragen. De moeder heeft ten stelligste betwist dat zij op 17 december 2015 heeft verklaard dat zij niet in staat was zorg te dragen voor de kinderen tijdens de kerstvakantie. Volgens de moeder heeft zij enkel aangegeven dat zij met de gemeente heeft overlegd over vrijwillige pleegzorg in het weekend, hetgeen niet mogelijk was omdat de vader hiervoor geen toestemming heeft verleend. Wat hier ook van zij, gelet op de langdurige instabiele opvoedingssituatie van de kinderen, waarbij zij in de drie weken voorafgaand aan de uithuisplaatsing steeds door verschillende mensen zijn opgevangen, de overbelasting van de moeder die reeds sinds medio november 2015 duurde en was toegenomen, alsmede de omstandigheid dat de vader en het netwerk van de moeder niet langer in staat dan wel bereid waren de kinderen op te vangen, is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk was. Met de raad acht het hof het in deze in het belang van de kinderen noodzakelijk hen op een stabiele plek onder te brengen en rust in hun situatie te brengen, waarna aan een veilige en stabiele opvoedingssituatie bij de moeder kan worden gewerkt. De stelling van de moeder dat de ingezette intensieve hulpverlening van [H] , samen met een thuisbegeleiding door [I] , toereikend was geweest, volgt het hof dan ook niet. Het hof acht bij zijn oordeel tevens van belang dat de vader heeft aangegeven dat hij niet meer bereid was de kinderen op te vangen, omdat hij dat al veel vaker had gedaan en het vertrouwen in haar kwijt was geraakt. De vader geloofde niet dat de moeder op dat moment de verzorging en opvoeding niet aankon. Ter zitting heeft hij aangegeven dat hij er zeker van is dat de moeder de kinderen in de kerstvakantie niet bij zich wilde hebben.
4.7
Weliswaar heeft de moeder aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een officiële zorgmelding van de gemeente Meppel, hetgeen wordt bevestigd in de brief van 25 januari 2016 van de gemeente, maar dit doet aan de ernst van de zorgen niet af. Met de raad is het hof van oordeel dat er sprake was van een crisissituatie en dat een reguliere zorgmelding derhalve niet noodzakelijk was. De stelling dat er sprake is geweest van miscommunicatie ten aanzien van de ernst van de zorgen, volgt het hof dan ook niet.
4.8
Het hof neemt voorts in aanmerking dat ter zitting naar voren is gekomen dat de afgelopen periode veel onduidelijkheid is ontstaan ten aanzien van de (opvoedings)situatie bij de moeder en dat de GI daardoor nog geen veiligheidsplan heeft kunnen opstellen. Tijdens overleggen tussen de GI en de ouders is herhaaldelijk nieuwe informatie boven water gekomen. Voor de GI is onduidelijk welke gevolgen deze informatie voor de situatie ten aanzien van de kinderen heeft. Zo is onduidelijk of er nog een affectieve relatie tussen de ouders bestaat. De vader heeft bij de GI aangegeven dat de moeder hem heeft gevraagd op zoek te gaan naar een woning in de omgeving waar zij vandaan komen, omdat de moeder van plan is met de kinderen bij hem terug te komen. Voor zover de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij heeft gekozen voor haar nieuwe partner, is het hof op grond van de stukken en de behandeling ter zitting van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat deze keuze bestendig is. Daarnaast is onvoldoende zicht op de nieuwe partner van de moeder en zijn rol in de verzorging en opvoeding van de kinderen. Daarenboven dient te worden bezien op welke wijze de vader een rol kan spelen in het leven van de kinderen.
4.9
Het hof acht tevens van belang dat de kinderen zorgelijk gedrag vertonen in het pleeggezin. De kinderen vergen veel van de pleegouders. Hoewel de pleegouders fulltime voor de kinderen zorgen en hun oudste dochter eveneens haar bijdrage levert, is de zorg en begeleiding zeer intensief. De kinderen vragen meer dan gemiddelde aandacht van de pleegouders. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vechten zeer vaak met elkaar. Bovendien heeft [de minderjarige1] de neiging voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te zorgen. Volgens de GI zijn de kinderen grenzeloos en hebben zij geen vertrouwen in volwassenen.
4.1
Gelet op het voorgaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Hoewel de moeder zeer betrokken is op de kinderen en zij diverse keren hulp heeft ingeschakeld, hetgeen in haar valt te prijzen, is de opvoedingssituatie bij de moeder thans onvoldoende stabiel en veilig voor de kinderen gebleken. Gelet op de grote zorgen ten aanzien van de keuzes van de moeder, acht het hof het raadzaam een veiligheidsplan op te stellen, zodat duidelijk wordt aan welke vereisten voor een veilige terugplaatsing dienen te worden voldaan.
4.11
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, dient te bekrachtigen.
ten aanzien van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 30 december 2015
4.12
Het hof is van oordeel dat de moeder geen belang meer heeft bij behandeling of beoordeling van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van 30 december 2015, nu bij deze beschikking reeds ten gronde wordt beslist. Dat verzoek zal daarom worden afgewezen.

5.De slotsom

5.1
Gelet op het voorgaande zal het hof beslissen als hierna vermeld.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 30 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. M.P. den Hollander en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 februari 2016 in bijzijn van de griffier.