ECLI:NL:GHARL:2016:1432

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
200.178.930/01 en 200.181.254/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en gezagskwesties in jeugdzorgzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter van 22 juli 2015 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder verzoekt het hof deze beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen. De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna te noemen de GI, is verweerder in deze procedure en heeft het verzoek van de moeder bestreden.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder het gezag over [de minderjarige] alleen uitoefent en dat [de minderjarige] sinds 14 maart 2012 onder toezicht staat. De GI heeft in eerdere procedures verzocht om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, welke verzoeken door de kinderrechter zijn toegewezen. De moeder heeft in hoger beroep gesteld dat de GI niet heeft getracht een nader onderzoek naar de thuissituatie te starten, maar het hof heeft geconcludeerd dat de gebrekkige medewerking van de moeder de voortgang van het onderzoek heeft belemmerd.

Het hof heeft in zijn overwegingen de zorgen over de opvoedingsmogelijkheden van de moeder en de ontwikkeling van [de minderjarige] in het gezinshuis meegewogen. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] zich goed ontwikkelt in de huidige situatie en dat de veiligheid en structuur die hem daar geboden worden essentieel zijn voor zijn welzijn. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van [de minderjarige] voorop staat.

Daarnaast heeft het hof ook de zaak met nummer 200.181.254/01 behandeld, waarin de GI verzocht om gedeeltelijke gezagsuitoefening met betrekking tot de aanmelding van [de minderjarige] bij een onderwijsinstelling en het aanvragen van leerlingenvervoer. Het hof heeft geoordeeld dat de moeder niet heeft voldaan aan haar verplichtingen om [de minderjarige] in te schrijven voor een school in [D], wat noodzakelijk is voor zijn onderwijs. Het hof heeft ook deze beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van [de minderjarige] opnieuw centraal stond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.178.930/01 en 200.181.254/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/153631 / JE RK 15-21 en C/18/158932 / JE RK 15-497)
beschikking van de familiekamer van 23 februari 2016
inzake
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Skála, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudend te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

ten aanzien van de zaak met nummer 200.178.930/01
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 22 juli 2015, uitgesproken onder zaaknummer C/18/153631 / JE RK 15-21.
ten aanzien van de zaak met nummer 200.181.254/01
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 augustus 2015, uitgesproken onder zaaknummer C/18/158932 / JE RK 15-497.

2.Het geding in hoger beroep

ten aanzien van de zaak met nummer 200.178.930/01
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 oktober 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 juli 2015. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende (naar het hof begrijpt) de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2
De GI heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
ten aanzien van de zaak met nummer 200.181.254/01
2.3
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 november 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 augustus 2015. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
2.4
Bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie op 7 januari 2016, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.5
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
ten aanzien van de zaak met nummer 200.178.930/01
- een brief van 27 oktober 2015 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad);
- een journaalbericht met bijlagen van 9 november 2015 van mr. Skála;
- een brief met bijlagen van 2 december 2015 van mr. Skála;
- een journaalbericht met bijlagen van 3 december 2015 van mr. Skála;
- een faxbericht met bijlagen van 3 december 2015 van de GI;
ten aanzien van de zaak met nummer 200.181.254/01
- een brief van 4 december 2015 van de raad;
- een journaalbericht met bijlagen van 21 januari 2016 van mr. Skála;
- op 22 januari 2016 (opnieuw) het verweerschrift van de GI van 6 januari 2016, met bijlagen.
2.6
De minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2000, heeft bij brief, binnengekomen bij de griffie op 18 november 2015, in de zaak met nummer 200.178.930/01 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt.
2.7
Hoewel de minderjarige [de minderjarige] in de zaak met nummer 200.181.254/01 in de gelegenheid is gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot de zaak, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.
2.8
In de zaak met nummer 200.178.930/01 heeft op 4 december 2015 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen was de moeder, bijgestaan door haar advocaat. De GI was niet verschenen. Tijdens die zitting is de mondelinge behandeling aangehouden, aangezien de standpunten van de moeder en de GI lijnrecht tegenover elkaar stonden en het hof het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk achtte de GI te horen. Op 26 januari 2016 is de mondelinge behandeling voortgezet. De zaak met nummer 200.178.930/01 is toen gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer 200.181.254/01. Tijdens die zitting is verschenen de moeder, bijgestaan door haar advocaat en namens de GI, mevrouw [B] .

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder oefent het gezag over [de minderjarige] alleen uit.
3.2
[de minderjarige] staat laatstelijk sinds 14 maart 2012 onder toezicht.
3.3
Bij beschikking van 3 februari 2015 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend in een 24-uurs observatievoorziening met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 19 januari 2015, heeft de GI verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] te verlengen voor de duur van een jaar en de machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf gedurende dag en nacht in een 24-uurs setting, zoals [C] , te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, met ingang van 14 maart 2015. Ter zitting bij de rechtbank heeft de GI het verzoek gewijzigd door te verzoeken om een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een 24-uurs observatievoorziening met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.5
Bij beschikking van 17 februari 2015 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 14 maart 2016 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een 24-uurs observatievoorziening met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering verlengd voor de duur van 5 maanden, derhalve tot 14 augustus 2015. De kinderrechter heeft de beslissing omtrent de resterende duur van de machtiging tot uithuisplaatsing aangehouden.
3.6
Bij beschikking van het hof van 9 juli 2015 zijn de beschikkingen van 3 februari 2015 en 17 februari 2015 bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.7
Bij beschikking van 22 juli 2015 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een 24-uurs observatievoorziening met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering, verlengd voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 14 maart 2016.
3.8
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 5 augustus 2015, heeft de GI verzocht te bepalen dat het gezag over [de minderjarige] gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de GI met betrekking tot de aanmelding bij een onderwijsinstelling in [D] en het aanvragen van (tijdelijk) leerlingenvervoer bij de gemeente Assen.
3.9
Bij de beschikking van 18 augustus 2015 heeft de kinderrechter de GI gedeeltelijk belast met het gezag over [de minderjarige] met betrekking tot de aanmelding bij een onderwijsinstelling in [D] en het aanvragen van (tijdelijk) leerlingenvervoer van [D] naar [A] bij de gemeente Assen, tot uiterlijk 14 maart 2016.
3.1
[de minderjarige] verbleef van 16 februari 2015 tot 11 mei 2015 bij een behandel/observatiegroep van [C] . Vanaf 11 mei 2015 verblijft hij in een gezinshuis van [C] .

4.De motivering van de beslissing

ten aanzien van de zaak met nummer 200.178.930/01
4.1
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] aanwezig waren en nog steeds aanwezig zijn.
4.2
Voor wat betreft de zorgen ten aanzien van [de minderjarige] en het voor hem benodigde opvoedingsklimaat verwijst het hof naar rechtsoverweging 4.6 van de beschikking van het hof van 9 juli 2015. Tevens verwijst het hof naar rechtsoverweging 4.7 van die beschikking voor wat betreft de zorgen ten aanzien van (het opvoedingsklimaat bij) de moeder. Het hof neemt die overwegingen na eigen onderzoek hier over.
4.3
Hoewel meerdere keren is getracht middels een ambulant hulpverleningstraject een onderzoek naar de thuissituatie bij de moeder en haar opvoedingsmogelijkheden plaats te laten vinden, is dit nog steeds niet van de grond gekomen. [C] heeft in het najaar aan de moeder en de GI te kennen gegeven (opnieuw) geen observatie in de thuissituatie van de moeder te hebben kunnen verrichten vanwege onvoldoende medewerking van de zijde van de moeder.
4.4
Weliswaar heeft de moeder gesteld dat de GI niet heeft getracht een nader onderzoek op te starten en dat zij wel degelijk tot samenwerking bereid is, maar het hof gaat aan haar stelling voorbij. Uit de stukken komt naar voren dat vanaf 2014 verschillende instanties hebben aangegeven dat er geen samenwerking met de moeder tot stand komt. Blijkens de evaluatie ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling van 11 december 2014 heeft de GI de moeder in 2014 meerdere schriftelijke aanwijzingen gegeven met betrekking tot het accepteren van hulpverlening. Zowel de GI als [C] geven reeds geruime tijd aan dat zij niet met de moeder tot afspraken kunnen komen over een onderzoek in de thuissituatie. Hoewel de moeder bij schriftelijke aanwijzing van 19 november 2014 is opgedragen haar medewerking te verlenen aan een observatieonderzoek door [C] , heeft [C] desondanks nadien geen onderzoek kunnen afnemen omdat de moeder nagenoeg alle afspraken met [C] heeft afgezegd en geen nieuwe afspraken meer wilde maken. Blijkens het adviesrapport van [C] van 17 juli 2015 heeft de moeder in juni 2015 haar bereidheid geuit om mee te werken aan observatie van de moeder in de thuissituatie, hoewel zij eerder daarvoor niet open leek te staan, waarna [C] heeft getracht dit op te starten. In de brief van [C] van 29 oktober 2015 is aan de moeder bericht dat het niet is gelukt om met haar een afspraak te maken in verband met het onderzoek naar de thuissituatie dan wel een observatie in de thuissituatie en dat [C] hierdoor de onderzoeksvraag ten aanzien van de thuissituatie niet heeft kunnen beantwoorden.
4.5
Het hof acht tevens van belang dat de GI ter zitting heeft verklaard dat de moeder enkel naar aanleiding van het verzoek van de GI aan de raad om een onderzoek te doen naar een verderstrekkende maatregel contact met de GI heeft opgenomen en dat daarbuiten geen reactie van de moeder is vernomen. Dit ondanks dat door verschillende medewerkers meerdere pogingen zijn gedaan om in contact met haar te komen. Ook heeft de GI desgevraagd aangegeven dat de moeder naar aanleiding van de schriftelijke aanwijzingen geen contact met de GI heeft opgenomen. Evenmin reageert de moeder op verzoeken van de GI om samen met haar en haar advocaat in gesprek te gaan.
4.6
Gelet op het voorgaande deelt het hof dan ook de visie van de GI dat een onderzoek naar de thuissituatie en opvoedingsmogelijkheden van de moeder niet van de grond is gekomen vanwege gebrek aan medewerking van de moeder. Voor zover de moeder nog heeft gesteld dat zij niet tot samenwerking is gekomen vanwege de afspraken die zij vanwege haar gezondheid in het ziekenhuis had, acht het hof die stelling op grond van het voorgaande niet aannemelijk. Als die stelling al juist zou zijn had de moeder wellicht andere prioriteiten kunnen stellen en tenminste hebben mogen proberen de afspraken in het ziekenhuis of met de GI aan te passen.
4.7
Het hof acht het zeer onwenselijk dat de moeder en de GI er niet in slagen op constructieve wijze met elkaar samen te werken. Het hof acht het raadzaam dat de moeder hulp ontvangt van een persoon die zij vertrouwt, bijvoorbeeld een maatschappelijk werker, om haar te ondersteunen en te begeleiden bij de contacten met de GI.
4.8
Het hof neemt voorts in aanmerking dat [de minderjarige] zich naar omstandigheden goed ontwikkelt in het gezinshuis waar hij thans verblijft. Hij is zeer gebaat bij de veiligheid, structuur en voorspelbaarheid die hem worden geboden. [de minderjarige] maakt stapjes in zijn ontwikkeling, houdt zich aan de afspraken en kan zichzelf zijn. De driftbuien van [de minderjarige] zijn niet meer waargenomen in het gezinshuis.
4.9
Gelet op het voorgaande dient de beschikking van de rechtbank van 22 juli 2015 te worden bekrachtigd.
ten aanzien van de zaak met nummer 200.181.254/01
4.1
De GI heeft de moeder verzocht [de minderjarige] in te schrijven voor een school in [D] . [de minderjarige] gaat naar een school in [A] , waarbij hij met taxivervoer wordt gebracht en gehaald. Het leerlingenvervoer wordt echter enkel gefinancierd voor de dichtstbijzijnde toegankelijke school. Nu [de minderjarige] middels een machtiging tot uithuisplaatsing in [D] verblijft, is voor hem de dichtstbijzijnde toegankelijk school [E] . Aangezien [de minderjarige] naar een school in [A] gaat, wil de gemeente Assen dan ook niet langer het vervoer van [de minderjarige] financieren. In verband met de onduidelijkheid over het perspectief van [de minderjarige] heeft de gemeente Assen zich evenwel bereid verklaard nog enige tijd het leerlingenvervoer te bekostigen onder de voorwaarde dat een passende school in [D] wordt gezocht.
4.11
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is naar voren gekomen dat de moeder [de minderjarige] niet heeft ingeschreven voor een onderwijsinstelling in [D] , ondanks dat daarvoor een schriftelijke aanwijzing is gegeven. Weliswaar heeft de moeder gesteld dat zij daartoe niet in staat was vanwege de omstandigheid dat de school was gesloten wegens vakantie, maar het hof gaat aan die stelling voorbij. Wat daar immers verder ook van zij, de moeder heeft verzuimd de inschrijving op een ander moment te regelen dan wel de GI te berichten dat de inschrijving om die reden niet was gelukt. Naar het oordeel van het hof had dat wel op haar weg gelegen. Het hof is dan ook van oordeel dat bij de moeder de bereidheid ontbreekt om [de minderjarige] op een onderwijsinstelling in [D] in te schrijven.
4.12
Nu er passend onderwijs voor [de minderjarige] is op een school in de plaats waar [de minderjarige] ook verblijft, te weten [D] , acht het hof het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat hij daar onderwijs gaat volgen. Nu de moeder weigert [de minderjarige] op een onderwijsinstelling in [D] in te schrijven en het leerlingenvervoer naar de school in [A] daardoor niet meer door de gemeente Assen zal worden bekostigd, komt de schoolgang van [de minderjarige] in gevaar. Derhalve is het hof van oordeel dat het noodzakelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling dat de GI met het gezag over [de minderjarige] wordt belast voor zover dit betrekking heeft op aanmelding van [de minderjarige] bij een onderwijsinstelling in [D] .
4.13
Naar het oordeel van het hof valt het regelen van (tijdelijk) leerlingenvervoer op zichzelf niet onder de bepaling van artikel 1:265e, lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek, maar nu het leerlingenvervoer van [D] naar [A] noodzakelijk is voor [de minderjarige] om onderwijs te kunnen volgen, is daarmee het regelen van dit (tijdelijk) leerlingenvervoer in deze onlosmakelijk verbonden met de aanmelding voor een onderwijsinstelling in [D] . Daarmee acht het hof het evenals de rechtbank tevens in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling noodzakelijk dat de GI met het gezag wordt belast voor zover dit betreft het aanvragen van (tijdelijk) leerlingenvervoer van [D] naar [A] bij de gemeente Assen.
4.14
Voor zover de moeder heeft gesteld dat het verzoek van de GI misbruik van recht oplevert, gaat het hof aan haar stelling voorbij. De stelling dat de GI de machtiging tot uithuisplaatsing enkel gebruikt om [de minderjarige] bij de moeder weg te houden en om die reden een overplaatsing van [de minderjarige] naar een school in [D] noodzakelijk is, vindt geen enkele steun in de stukken. Weliswaar is [de minderjarige] uit huis geplaatst in een 24-uurs observatievoorziening en heeft er geen nader onderzoek naar de thuissituatie van de moeder plaatsgevonden, maar zoals het hof hiervoor heeft overwogen is de oorzaak daarvan gelegen in de omstandigheid dat de moeder niet tot afspraken en samenwerking met de GI is gekomen. Het hof gaat tevens voorbij aan de stelling van de moeder dat artikel 1:265 e lid 1 sub a BW enkel aan de orde is in het geval dat het niveau van de onderwijsinstelling waarvoor [de minderjarige] is aangemeld niet passend is en hij onderwijs op een ander niveau nodig heeft, nu deze geen steun vindt in de wet.
4.15
Gelet op het voorgaande dient de beschikking van de rechtbank van 18 augustus 2015 te worden bekrachtigd.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 22 juli 2015;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 18 augustus 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. I.A. Vermeulen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 februari 2016 in bijzijn van de griffier.