ECLI:NL:GHARL:2016:1425

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
200.176.481/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag over minderjarige na ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren in 2013. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, had verzocht om de beëindiging van het gezag van de Raad voor de Kinderbescherming te vernietigen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het gezag van beide ouders over de minderjarige moest worden beëindigd, omdat de ouders te maken hadden met langdurige verslavingsproblemen en onvoldoende in staat waren om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind te dragen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 januari 2016 werd duidelijk dat de moeder veel van haar kind houdt, maar het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de moeder niet in staat was om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor haar kind op zich te nemen. Het hof benadrukte dat het belang van het kind voorop staat en dat er onvoldoende zicht was op verbetering in de situatie van de ouders. De moeder had niet aangetoond dat zij in staat was om de opvoedingsbehoeften van haar kind te vervullen.

Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarmee het gezag van de moeder over de minderjarige werd beëindigd. De beslissing heeft geen gevolgen voor de bijzondere band tussen de moeder en het kind, en het hof benadrukte het belang van positief contact tussen hen. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.176.481/01
(zaaknummer rechtbank C/17/140445 / FA RK 15-369)
beschikking van de familiekamer van 18 februari 2016
inzake
[de moeder] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.E. Wielenga, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming (regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden),
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,

(gecertificeerde instelling)
kantoorhoudende te Leeuwarden,
hierna te noemen: de GI,
2. [de vader],
wonende te [A] ,
hierna te noemen: de vader,
3. [de pleegouders],
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
1.2
In die - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is het gezag van de ouders over de minderjarige [de minderjarige] , geboren te [B] [in] 2013 (verder te noemen: [de minderjarige] ), beëindigd en is bepaald dat de GI met ingang van de dag van die beschikking de voogdij over [de minderjarige] zal uitoefenen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen op 10 september 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het door de raad ingediende verzoek om de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige] (het hof begrijpt: om het gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen), af te wijzen.
2.2
De raad en de overige belanghebbenden hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
2.3
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de door mr. Wielenga nagezonden ontbrekende stukken uit de procedure in eerste aanleg en de brief van de GI van 6 januari 2016 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Wielenga en vergezeld van
[C] (begeleidster van de moeder vanuit de hulpverlenende instelling [D] ), namens de raad [E] en voorts zijn namens de GI verschenen
mr. [F] en [G] . De vader en de pleegouders zijn behoorlijk opgeroepen maar niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
[de minderjarige] is [in] 2013 te [B] geboren uit de relatie die de ouders met elkaar hebben gehad. De ouders waren tot de bestreden beschikking gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 11 september 2013 is [de minderjarige] door de kinderechter onder toezicht gesteld en voorts is met ingang van die datum door de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend. De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn nadien telkens verlengd.
3.3
In het kader van de ondertoezichtstelling heeft de moeder een begeleide omgangsregeling van een of enkele uren per drie weken (bij [H] ). Dat verloopt op zichzelf goed maar de moeder wil graag meer. Ook de vader is daarbij vaak aanwezig.
3.4
De raad heeft op 6 maart 2015 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank om een verderstrekkende maatregel, namelijk beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige] met benoeming van de GI tot voogd over [de minderjarige] . Ter onderbouwing is daarbij een raadsrapport gevoegd van 5 maart 2015.
3.5
In de bestreden beschikking is het verzoek van de raad toegewezen en is het gezag van de vader en de moeder over [de minderjarige] beëindigd met benoeming van de GI tot voogd.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ter beoordeling staat de beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige [de minderjarige] , thans twee jaar oud. Het hoger beroep van de moeder is in dit verband niet gericht tegen de beëindiging van het gezag van de vader over [de minderjarige] en de vader zelf heeft in de bestreden beschikking berust.
4.2
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien (a) een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn of (b) de ouder het gezag misbruikt.
4.3
In het onderhavige geval is door de rechtbank in eerste aanleg de hiervóór onder a genoemde grond voor beëindiging van het gezag van toepassing geoordeeld. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit het raadsrapport blijkt dat beide ouders te kampen hebben met een belaste voorgeschiedenis en persoonlijke problemen. Daarnaast hebben de ouders langdurig verslavingsproblemen (gehad). Hoewel de ouders stellen nu geen verdovende middelen meer te gebruiken, zijn zij in dat kader niet bereid hun medewerking te verlenen aan controles. Verder komt uit het rapport en uit hetgeen ter zitting door de gezinsvoogd is opgemerkt naar voren dat na de geboorte van [de minderjarige] aan de ouders voorwaarden zijn gesteld teneinde aan thuisplaatsing te kunnen werken. De ouders hebben onvoldoende gebruik kunnen maken van de geadviseerde hulpverlening. Het is hen daardoor niet gelukt om aantoonbare verbetering te bewerkstelligen in hun persoonlijk functioneren en hun pedagogische mogelijkheden. Dit heeft ertoe geleid dat de ouders niet aan de gestelde voorwaarden hebben voldaan. Ook nu nog accepteren en benutten de ouders onvoldoende de beschikbare hulp. Er is dan ook geen zicht op een zodanige verbetering in hun functioneren dat terugplaatsing van [de minderjarige] verantwoord is, aldus de rechtbank in de bestreden beschikking.
4.4
De moeder kan zich niet vinden in de beoordeling van de rechtbank. De moeder richt haar pijlen in het bijzonder op de conclusie dat zij niet in staat is om op een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen, dat het perspectief van [de minderjarige] in het pleeggezin ligt en het niet in het belang is van [de minderjarige] om nu nog van opvoedingsomgeving te veranderen. Ter zitting is voorts toegelicht dat het hoger beroep er mede toe strekt om te kunnen laten zien aan [de minderjarige] dat de moeder er alles aan gedaan heeft om het gezag te behouden.
4.5
De raad en de GI zijn het eens met het oordeel van de rechtbank en hebben het andersluidende standpunt van de moeder ter zitting bestreden.
4.6
Het hof heeft ter zitting gezien dat de moeder veel van [de minderjarige] houdt, dat zij verdriet heeft over hoe het allemaal is gelopen en dat zij het beste met [de minderjarige] voor heeft. Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals hiervóór onder 4.3 weergegeven. Het hof neemt die overwegingen van de rechtbank over en maakt die na eigen onderzoek tot de zijne. Ook naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn. Aan de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking voegt het hof in dit verband nog het volgende toe.
4.7
Vooropgesteld moet worden dat bij beslissingen als hier aan de orde het belang van het kind voorop staat. Dat uitgangspunt is gewaarborgd in voormeld wetsartikel maar ook in diverse internationaalrechtelijke verdragsbepalingen zoals artikel 3 van het IVRK. In een situatie als de onderhavige waarin sprake is van een uithuisplaatsing van een minderjarige op zeer jonge leeftijd, is het ontwikkelingsbelang van de minderjarige vooral gelegen in het zo snel mogelijk verkrijgen van duidelijkheid met betrekking tot een spoedige beslissing omtrent het opvoedingsperspectief en de verblijfsituatie.
4.8
Uit de stukken blijkt dat de relatie van de ouders omstreeks augustus 2014 is geëindigd en dat zij korte tijd later allebei, afzonderlijk van elkaar, naar [A] zijn verhuisd. De ouders hebben jarenlang in de drugscene gezeten en de vader zit daar volgens de moeder nog steeds in en gebruikt nog steeds. De moeder gebruikt naar eigen zeggen geen drugs meer maar houdt contact met de vader om erop toe te zien dat hij in leven blijft, voor [de minderjarige] . De moeder heeft ter zitting toegelicht dat zij de vader nog geregeld bezoekt. [de minderjarige] is op 11 juni 2013 als (heroine)verslaafde baby in het ziekenhuis ter wereld gekomen als gevolg van drugsgebruik door de moeder tijdens de zwangerschap. Na een ziekenhuisopname van twee weken in verband met ontwenningsverschijnselen, is [de minderjarige] in het gezin bij de pleegouders geplaatst, waar hij zich na een intensieve periode van zorg goed ontwikkeld heeft tot een gezonde en goed gehechte peuter. Gelet op zijn nog zeer jonge leeftijd en zijn moeilijke start na zijn geboorte, heeft [de minderjarige] een meer dan gemiddelde behoefte aan fysieke en emotionele beschikbaarheid van zijn verzorgers/opvoeders, naast continuïteit en voorspelbaarheid in de opvoedingssituatie. Het is van belang zijn ontwikkeling goed te blijven volgen.
4.9
Naast deze kwetsbaarheid en bijzondere opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] is het hof gebleken dat de ouders na de uithuisplaatsing kansen zijn geboden en voorwaarden zijn gesteld door de GI voor terugplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders maar dat de ouders niet in staat waren om die kansen te benutten en aan de voorwaarden te voldoen. Het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige] brengt met zich mee dat zulks voor rekening en risico van de moeder moet blijven. Daarbij betrekt het hof dat onvoldoende is gebleken dat de moeder thans een zodanige ontwikkeling heeft doorgemaakt dat zij nu of binnen afzienbare termijn wel tegemoet kan komen aan de bijzondere opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] .
4.1
Het voorgaande betekent dat aan de wettelijke voorwaarden voor beëindiging van het gezag van de moeder is voldaan, waaronder dat zij niet in staat is (gebleken) om binnen een voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen. Het hoger beroep van de moeder faalt dus.
4.11
Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen. Deze beslissing heeft op zichzelf geen gevolgen voor de bijzondere band of omgang tussen de moeder en [de minderjarige] . Zij zal altijd zijn moeder blijven en een positief contact tussen [de minderjarige] en de moeder is niet alleen in het belang van de moeder maar ook in dat van [de minderjarige] .

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 juni 2015, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. I.A. Vermeulen en mr. D.J. Buijs en is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2016 in bijzijn van de griffier.