ECLI:NL:GHARL:2016:1401

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
200.179.724/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de noodzaak van een familiegroepsplan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder had in hoger beroep verzocht om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen, die eerder een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De kinderrechter had deze machtiging verleend voor de periode van 22 oktober 2015 tot 9 september 2016, na zorgen over de opvoedingscapaciteiten van de ouders, die beiden met persoonlijke problematiek kampen. De moeder stelde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de mogelijkheid van een familiegroepsplan, dat de GI had moeten opstellen om te onderzoeken of de grootouders als netwerkpleeggezin konden functioneren.

Het hof heeft vastgesteld dat de GI voldoende onderzoek heeft gedaan naar de situatie van de ouders en de mogelijkheid van een netwerkplaatsing. De ouders hadden in het verleden ernstige problemen, waaronder geweld en verstoorde relaties met hun eigen ouders. De GI had geconcludeerd dat een pleegzorgplaatsing in het belang van de minderjarige was, gezien de onveilige situaties en de instabiliteit in het leven van de ouders. Het hof oordeelde dat het belang van de minderjarige voorop staat en dat de opstelling van een familiegroepsplan in deze omstandigheden niet mogelijk was. De moeder's verzoek om de beschikking te vernietigen werd afgewezen, en het hof bekrachtigde de eerdere beslissing van de kinderrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.179.724/01
(zaaknummer rechtbank: C/17/144288 / FJ RK 15-928)
beschikking van de familiekamer van 16 februari 2016
inzake
[de moeder],
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.E. Wielenga, kantoorhoudende te Leeuwarden
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
(gecertificeerde instelling)
kantoorhoudende te Amsterdam,
verweerder,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
thans verblijvende in een PI te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 oktober 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, is machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend van de minderjarige [de minderjarige] , geboren in de gemeente Smallingerland [in] 2015 (verder te noemen: [de minderjarige] ) met ingang van 22 oktober 2015 tot uiterlijk 9 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 november 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de GI om verlening van machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen, dan wel het verzoek voor een kortere periode toe te wijzen onder aanhouding van het overige.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 1 december 2015, heeft de GI het verzoek van de moeder in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder:
- de brief met bijlage van de GI van 1 december 2015;
- het nagezonden proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de kinderrechter op
7 oktober 2015, ingekomen bij het hof op 24 december 2015 en andermaal ingediend
bij journaalbericht van mr. Wielenga van 24 december 2015 en;
- het journaalbericht met bijlage van mr. Wielenga van 14 januari 2016;
- de brief met bijlage en bijbehorend journaalbericht van mr. Wielenga van 19 januari
2016.
2.4
Desgevraagd heeft de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) bij brief van 18 november 2015 medegedeeld niet te beschikken over nadere rapporten of adviezen in deze zaak.
2.5
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016. De moeder heeft zich daarbij doen vertegenwoordigen door haar advocaat mr. Wielenga, namens de GI is verschenen mw. [C] en voorts zijn de pleegouders en de vader verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader (1992) en de moeder (1995) zijn [in] 2015 in de gemeente Opsterland met elkaar gehuwd.
3.2
De moeder is [in] 2015 bevallen van [de minderjarige] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.3
Bij beschikking van 9 september 2015 is de destijds nog ongeboren [de minderjarige] door de kinderrechter onder toezicht gesteld tot 9 september 2016. Aan de basis van die beschikking ligt een raadsrapport, waaruit zorgen blijken over de mogelijkheden van de ouders om tegemoet te komen aan de verzorgings- en opvoedingsbehoeften van hun aanstaande baby.
3.4
Beide ouders kampen met persoonlijke problematiek. Bij de moeder is in 2010 door [D] een stoornis in het autistisch spectrum vastgesteld, Gilles de la Tourette en ADHD. In augustus 2011 is bij de moeder een IQ-test afgenomen door [D] waaruit een licht verstandelijke beperking naar voren is gekomen (TIQ 59).
3.5
De vader is in zijn jeugd door [D] gediagnosticeerd met ADHD, PDD-NOS en Gilles de la Tourette. De vader heeft eveneens een lichte verstandelijke beperking. Hij is sinds zijn veertiende in beeld bij politie en justitie voor onder meer rijden zonder rijbewijs, diefstal en fraude. De vader is in 2014 verplicht behandeld binnen GGZ-Friesland in verband met een voorwaardelijke veroordeling voor zware mishandeling. Door de GGZ FP wordt bij de vader traumatiek gesignaleerd door lange pesterijen sinds peuterleeftijd en weinig ouderlijke liefde, agressieproblematiek; in de persoonlijkheidsontwikkeling vallen een antisociale ontwikkeling en narcistische trekken op.
3.6
Bij inleidend verzoekschrift van 23 september 2015, ingekomen bij de rechtbank op 24 september 2015, heeft de GI machtiging tot uithuisplaatsing van de toen nog ongeboren [de minderjarige] verzocht voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.7
Bij beschikking [in] 2015, de dag van de geboorte van [de minderjarige] , is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier weken, tot uiterlijk 22 oktober 2015, en is de beslissing voor het overige aangehouden.
3.8
In de hier bestreden beschikking heeft de kinderrechter, na mondelinge behandeling van de zaak op 7 oktober 2015, machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van [de minderjarige] verleend met ingang van 22 oktober 2015 tot uiterlijk 9 september 2016.

4.De motivering van de beslissing

Inleidende overweging
4.1
Namens de moeder is in de brief van mr. Wielenga van 19 januari 2016 verzocht om de vader (mz) bij de zitting van het hof op 21 januari 2016 aanwezig te laten zijn ter ondersteuning van de moeder en als informant. Dat verzoek is ter zitting door mr. Wielenga ingetrokken omdat de moeder niet ter zitting is verschenen. Namens de moeder is aangegeven dat de zaak niettemin kon worden behandeld, hetgeen ook is gebeurd mede met het oog op het belang van [de minderjarige] en overige in de procedure betrokken personen en instanties bij een spoedige beslissing.
Ten aanzien van de maatregel
4.2
Het geschil betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 22 oktober 2015 tot uiterlijk 9 september 2016, waarbij het geschil zich toespitst op de beantwoording van de vraag of al dan niet alsnog de gelegenheid moet worden geboden om een familiegroepsplan op te laten stellen teneinde een netwerkplaatsing te bewerkstelligen (bij grootouders mz).
4.3
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.4
Op grond van artikel 6.1.10 lid 2 van de Jeugdwet, voor zover hier van belang, biedt de kinderrechter alvorens een machtiging te verlenen, de mogelijkheid een
familiegroepsplan op te stellen en kan deze daar van afzien wanneer concrete bedreigingen in de ontwikkeling van het kind hiertoe aanleiding geven of de belangen van het kind anderszins geschaad worden.
4.5
Artikel 1.1 van de Jeugdwet definieert een familiegroepsplan als hulpverleningsplan of plan van aanpak opgesteld door de ouders, samen met bloedverwanten, aanverwanten of
anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren.
4.6
Het hoger beroep van de moeder strekt tot betoog dat de kinderrechter de machtiging voor een kortere periode had moeten verlenen, zodat de GI samen met de moeder en haar ouders een familiegroepsplan kan opstellen om in ieder geval te onderzoeken of de (groot)ouders mz als netwerkpleeggezin kunnen functioneren. Op grond van de Jeugdwet dient de GI volgens de moeder die mogelijkheid te bieden. De moeder is van mening dat er meer had moeten worden gedaan door de GI om tot zo'n familiegroepsplan te komen en dat er te weinig onderzoek is gedaan in de fase voorafgaand aan de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
4.7
De GI en de vader hebben het standpunt van de moeder bestreden en zich achter de bestreden beschikking geschaard. De GI heeft in dit verband een toelichting gegeven op de situatie van de ouders vóór, tijdens en na de geboorte van [de minderjarige] en plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin. De vader heeft onder meer toegelicht ter zitting dat hij geen contact meer wil met de moeder en haar ouders en dat hij nu echt de scheiding wil doorzetten. Een plaatsing van [de minderjarige] bij de moeder en haar ouders zou daarom voor de vader betekenen dat hij zijn dochter niet meer kan zien. De vader is daarom geen voorstander van nader onderzoek daarnaar dan wel opstelling van een familiegroepsplan zoals de moeder heeft verzocht. De vader heeft voorts onder meer toegelicht dat [de minderjarige] nu op een goede plek zit bij de pleegouders en dat hij ziet dat de pleegouders het goed doen.
4.8
Het hof is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat [de minderjarige] in een zeer onrustige en spanningsvolle periode in het leven van de ouders is geboren. Er waren onderlinge ruzies, bedreigingen, incidenten en politiecontacten. Daarbij zijn ook de grootouders van [de minderjarige] in de strijd betrokken geraakt. Een en ander heeft geleid tot ernstig verstoorde en verbroken onderlinge relaties tussen enerzijds de vader en zijn ouders en anderzijds de moeder en haar ouders. In augustus/september 2015, dus kort voor de geboorte van [de minderjarige] , heeft de GI verschillende gesprekken gevoerd met betrokkenen en de mogelijkheden van een netwerkplaatsing onderzocht. Verschillende factoren hebben de GI destijds geleid tot het besluit om niet over te gaan tot een netwerkplaatsing maar te kiezen voor een pleegzorgplaatsing van [de minderjarige] . Die factoren hielden verband met de verstoorde relatie tussen de ouders en grootouders, de woonsituatie van de moeder (bij haar ouders), het geweldsincident waarbij de vader de ruiten heeft ingegooid bij de grootouders (mz) en het feit dat de grootvader (mz) had medegedeeld dat hij de vader nooit meer wilde zien. Tijdens een screening van de ouders voor het [E] -traject heeft [F] voorts beoordeeld dat de ouders daarvoor niet in aanmerking komen vanwege de psychiatrische problematiek van de ouders, agressieproblematiek en beperkte leerbaarheid. Daarbij zijn ook praktische bezwaren gebleken voor een plaatsing van [de minderjarige] in het ouderlijk gezin bij de moeder waaronder de beperkte beschikbaarheid van de grootouders (mz) in verband met hun werk.
4.9
Daags voor de geboorte van [de minderjarige] , [in] 2015, is de keuze van de GI voor een pleegzorgplaatsing door de jeugdzorgwerker besproken met de ouders en daarbij hebben de ouders volgens de GI medegedeeld dat zij achter het besluit van de GI staan om [de minderjarige] niet bij hen en niet bij de grootouders op te laten groeien. Ook de grootouders stonden daar volgens de GI op dat moment achter. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze toelichting van de GI.
4.1
Het hof is van oordeel dat in de hiervoor geschetste omstandigheden de opstelling van een familiegroepsplan voldoende is onderzocht door de GI maar niet mogelijk is gebleken omdat zulks in strijd zou zijn met het belang van [de minderjarige] om op te groeien in een stabiele, rustige en veilige omgeving waarin voldoende aan haar opvoedingsbehoeften tegemoet wordt gekomen en zij onbelast contact kan onderhouden met haar ouders en andere voor haar belangrijke volwassenen. Het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige] stond destijds aan een netwerkplaatsing in de weg. Opstelling van een familiegroepsplan zou daarom destijds geen toegevoegde waarde hebben gehad. Dat geldt wellicht te meer nu zich ook tijdens de korte periode in het ziekenhuis rondom de geboorte van [de minderjarige] onveilige situaties hebben voorgedaan waarin sprake was van ruzie en spanning tussen ouders onderling en tussen ouders en grootouders. Terecht heeft de GI de veiligheid van [de minderjarige] vooropgesteld en geoordeeld dat de wettelijk toegestane - en overigens ook internationaalrechtelijk gewaarborgde - uitzondering voor het opstellen van een familiegroepsplan, namelijk het belang van de minderjarige, zich voordoet.
4.11
Naar het oordeel van het hof bestaat geen aanleiding om nu alsnog een familiegroepsplan op te laten stellen. Het belang van [de minderjarige] staat daar naar het oordeel van het hof nog steeds aan in de weg. Uit het ontbreken van contacten tussen de ouders onderling en tussen ouders en grootouders kan bezwaarlijk worden afgeleid dat tussen hen 'de lucht is geklaard'. Zo wil de vader bijvoorbeeld geen contact met [de minderjarige] indien dat betekent dat hij daarvoor contact moet hebben met de moeder en/of haar ouders. Daarbij baart de opstelling en houding van de vader van de moeder tijdens de omgangsmomenten zoals beschreven in de stukken, waaronder dat hij de pleegouders negeert en geen hand wil geven, de nodige zorgen, omdat dat een bedreiging lijkt te zijn voor de mogelijkheden van [de minderjarige] voor onbelast contact met de mensen die belangrijk zijn in haar leven. Het hof heeft in dit verband een positieve indruk van de pleegouders en ook de vader en de ouders van de vader hebben zich positief uitgelaten over de pleegouders. Zij lijken [de minderjarige] een liefdevolle en veilige plek te bieden, [de minderjarige] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin en is bezig zich daar te hechten. Naar het oordeel van het hof dient dat hechtingsproces niet te worden verstoord en is een netwerkplaatsing, alsmede een onderzoek naar de mogelijkheden daartoe, in de gegeven omstandigheden een onverantwoord experiment. Daar komt nog bij dat een netwerkplaatsing van [de minderjarige] niet mogelijk is, nu de moeder nog steeds bij haar ouders woont.
4.12
Aangezien ook overigens niets is aangevoerd dat tot een andere beslissing kan leiden betekent het voorgaande dat het hoger beroep van de moeder faalt.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
7. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
mr. D.J. Buijs en is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.