ECLI:NL:GHARL:2016:129

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
200.173.606
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opheffing executoriale beslagen door ex-echtgenote

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een kort geding. De appellante, een ex-echtgenote, heeft een vordering ingesteld tegen de nieuwe echtgenote van haar voormalige echtgenoot, met als doel de opheffing van executoriale beslagen die door de nieuwe echtgenote waren gelegd. Deze beslagen waren het gevolg van een verstekvonnis dat de ex-echtgenote had verkregen tegen haar ex-echtgenoot, die als executieschuldenaar fungeert. De ex-echtgenote betwistte de gefingeerde geldleningen die aan de basis lagen van de executie en stelde dat de ondernomen executiepogingen onrechtmatig waren. Het hof heeft de inhoud van een eerder tussenarrest overgenomen en vastgesteld dat de ex-echtgenote niet voldoende bewijs had geleverd voor haar verweer. Het hof oordeelde dat de vorderingen van de ex-echtgenote niet konden worden toegewezen, omdat zij niet had voldaan aan haar motiveringsplicht. De grieven van de appellante werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. De appellante werd veroordeeld in de kosten van de procedure en er werd een dwangsom opgelegd voor het geval zij niet aan de veroordelingen voldeed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.173.606
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 282943)
arrest van 12 januari 2016
in het kort geding van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. B. Korvemaker,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.J.L.M. Johannink,
en tegen:
[A],
wonende te [woonplaats],
derde partij,
hierna: [A],
niet verschenen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 6 oktober 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de dagvaarding namens [geïntimeerde] van [A] als derde partij;
- de verstekverlening tegen de niet verschenen [A].
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest op het griffiedossier bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
Inmiddels heeft [geïntimeerde] ingevolge het tussenarrest van 6 oktober 2015 bij exploot van dagvaarding van 13 oktober 2015 [A] overeenkomstig artikel 118 Rv als derde partij in het geding geroepen, opdat ook [A] zich dan bij memorie over haar vorderingen kon uitlaten. Tegen [A] is echter verstek verleend. Nu [A] alsnog is opgeroepen, kan grief I niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
2.2
Dat het verstekvonnis van 30 november 2011 wegens terugvordering van geldleningen van [appellante] jegens [A] van € 298.255,52 met verdere kosten berust op een gefingeerde vordering, heeft [A] in dit kort geding niet weersproken, zodat daarvan vooralsnog ten opzichte van hem zal worden uitgegaan.
2.3
[appellante] daarentegen heeft wel weersproken dat de vordering gefingeerd zou zijn. Tegenover de inhoudelijk gemotiveerde en met documenten onderbouwde stelling van [geïntimeerde] in haar inleidende dagvaarding heeft [appellante] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bij memorie van grieven, in strijd met haar in artikel 21 Rv. neergelegde waarheidsplicht, geen inhoudelijk verweer gevoerd op basis van concrete feiten en omstandigheden noch documenten overgelegd tot feitelijke onderbouwing van haar betwisting, maar zich beperkt tot processuele argumenten, met name over de verplichting van [geïntimeerde] om haar stelling in het kader van dit kort geding aannemelijk te maken. Pas bij haar schriftelijke pleitnotities tevens akte uitlating vermeerdering eis heeft [appellante] uiteengezet en aan de hand van een aantal daarbij overgelegde bankafschriften uit de verstekprocedure aannemelijk gemaakt dat zij in de periode van 2007 tot en met 2010 van een of meer bankrekeningen, soms aanzienlijke, kasopnames heeft gedaan. Haar daarop voortbouwende verweer dat zij deze gelden heeft afgedragen (en ook sedert 1 juli 2011 nog steeds geld geeft) aan [A] en wel op basis van een of meer geldleningen, heeft zij echter niet gemotiveerd, behalve dan dat dergelijke geldleningen voorkomen op de door haar en [A] ondertekende aanvullingen op de huwelijkse voorwaarden wat betreft de lijst van aanbrengsten per eind 2010 tot en met eind 2013 (productie 5 bij inleidende dagvaarding), waarvan [geïntimeerde] bestrijdt dat deze aanvullingen op waarheid berusten. De vraag is welke betekenis aan die lijsten van aanbrengsten moet worden toegekend. Zij hebben ten opzichte van [geïntimeerde] in ieder geval niet meer dan vrije bewijskracht.
2.4
Tussen [geïntimeerde] en [A] heeft de voorzieningenrechter in zijn vonnis van 29 januari 2014 (productie 9 bij inleidende dagvaarding) in rov. 4.3, laatste alinea’s, onder meer overwogen:
“Deze gang van zaken(verstekvonnis en executoriale beslaglegging op uitkeringen van [A], waarbij [appellante] zich liet bijstaan door de advocaat van [A], hof)
is op zijn minst merkwaardig te noemen nu niet is gesteld of gebleken dat de affectieve relatie tussen de man([A], hof)
en [appellante] is bekoeld.
Uit het voorgaande wordt voorshands voldoende aannemelijk dat een ander dwangmiddel dan lijfsdwang geen soelaas zal bieden omdat de man de verhaalsmogelijkheden van de vrouw([geïntimeerde], hof)
op alle mogelijke manieren traineert en zal traineren.”
Hierop aansluitend heeft het hof in rov. 4.9 van zijn arrest van 15 juli 2014 (productie 10 bij inleidende dagvaarding) tussen die partijen onder meer overwogen:
“Zonder enige nadere toelichting en plausibele, overtuigende verklaring kan het hof niet begrijpen dat de ene echtgenoot jegens de andere echtgenoot tijdens een (kennelijk bestendig) huwelijk een procedure start teneinde een, voor het hof onbekende, geldvordering te innen en dan vervolgens na verstekvonnis beslag te leggen op de uitkering van de andere echtgenoot. Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank in het bestreden vonnis in kort geding(van 29 januari 2014, hof)
onder rechtsoverweging 4.3 (met name de laatste twee alinea’s) hierover heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne.”
2.5
Al geldt het voorgaande primair tussen [geïntimeerde] en [A], daaraan komt vanwege het huwelijk tussen [A] en [appellante] ook betekenis toe voor de positie van laatstgenoemde. Onder die gegeven omstandigheden rust op haar een daarbij passende motiveringsplicht ter bestrijding van het gestelde fingeren van een aantal geldleningen van aanzienlijke omvang juist gedurende de periode dat [geïntimeerde] haar oplopende alimentatievorderingen trachtte te verhalen. Daarbij is [appellante] ten achtergebleven. Hoewel zij niet onbekend geweest zal zijn met de alimentatievorderingen van [geïntimeerde], heeft zij niettemin niet gezorgd voor (overlegging van) betrouwbare gegevens, waaruit ook voor derden, zoals een schuldeiser als [geïntimeerde], duidelijk en zonder omwegen kenbaar zou zijn dat zij, [appellante], inderdaad omvangrijke bedragen aan haar echtgenoot, [A], ter beschikking heeft gesteld en wel op basis van geldleningen. Voorshands moet er daarom van worden uitgegaan dat niet alleen [A] maar ook [appellante] deze geldleningen heeft gefingeerd en dat de door haar ondernomen executie(-pogingen) onrechtmatig is (zijn) jegens [geïntimeerde].
Grief II wordt verworpen.
2.6
Tegen de in hoger beroep vermeerderde eis (een incidenteel appel) heeft [appellante] bij (pleitnotities tevens) akte uitlating vermeerdering eis aangevoerd dat het gevorderde executieverbod alleen maar kan hebben te gelden ten aanzien van die beslagen die [geïntimeerde] in haar belangen schaden; het thans gevorderde zou de facto neerkomen op een algeheel executieverbod, hetgeen [geïntimeerde] bestrijdt.
Naar het oordeel van het hof gaat dit verweer niet op omdat [geïntimeerde], zoals zij terecht heeft aangevoerd, haar petitum voldoende heeft beperkt door koppeling aan het specifieke verstekvonnis, aan beslagen ten laste van [A] en aan de alimentatievorderingen die zij wil uitwinnen. Ook voor de naaste toekomst heeft [geïntimeerde] haar vordering terecht ingesteld. [appellante] voert immers reeds nu aan dat zij sedert 1 juli 2011 is voortgegaan met uitlening van gelden aan [A], zodat voor nieuwe beslagen gevreesd moet worden.
2.7
Verder heeft [appellante] in haar schriftelijke pleitnotities aangevoerd dat een financiële afdracht nog niet aan haar heeft plaatsgevonden, zodat niet enig bedrag tegen haar kan worden toegewezen en dat [geïntimeerde] zich daarvoor tot de deurwaarder moet wenden. Voor zover [appellante] dit aanvoert als grief tegen het bestreden vonnis is zij daarmee op grond van de twee conclusie regel te laat. Voor zover zij dit verweer voert tegen de in hoger beroep vermeerderde eis is het volgende van belang. [geïntimeerde] heeft zich hier tegenover beroepen op een e-mail van 19 juni 2015 van Groenewegen en Partners Gerechtsdeurwaarders B.V. van 19 juni 2015 (productie 2 bij pleitnotities van [appellante]), waarin deze bevestigt in totaal een bedrag van € 25.825 te hebben overgemaakt aan Noppe & Van der Zwaag, maar dit betreft een gerechtsdeurwaarderskantoor, zodat hieruit niet kan worden opgemaakt dat [appellante] dit bedrag reeds zelf zou hebben ontvangen. Daarom zal dit onderdeel van de vermeerderde eis worden afgewezen. Verder zal het vermeerderd gevorderde als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen, zij het met beperkingen van de dwangsom zoals hieronder vermeld.
2.8
[appellante] heeft bewijs aangeboden. Voor zover het zou gaan om schriftelijk bewijs had zij dit reeds kunnen inbrengen. Voor zover het gaat om getuigenbewijs, leent het kort geding zich daarvoor in beginsel niet. Daarom wordt haar bewijsaanbod gepasseerd.
3. De slotsom
3.1
De grieven I en II worden verworpen, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.2
De in hoger beroep vermeerderde vordering zal in het incidenteel appel beperkt worden toegewezen zoals hieronder vermeld.
3.3
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij is [appellante] terecht veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en zal zij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en incidenteel appel (voor het laatste zijn geen extra proceshandelingen verricht). Grief III faalt dus.
De kosten voor de procedure in het principaal en incidenteel appel aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 311,00
- explootkosten [A]
€ 80,31
subtotaal verschotten € 391,31
- salaris advocaat
€ 1.788,00(2 punten x appeltarief II)
totaal € 2.179,31.
3.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 15 juni 2015;
veroordeelt [appellante] voorts om alle executoriale en eventuele andere beslagen die zij heeft gelegd ten laste van [A], met uitzondering van de in het kort geding vonnis van 15 juni 2015 onder 5.1 reeds opgeheven beslagen, meer in het bijzonder beslagen op basis van het verstekvonnis d.d. 30 november 2011, zaaknummer/rolnummer 124968 HA/ZA 11-817, tussen [appellante] als eiseres en [A] als gedaagde, op te heffen en opgeheven te houden en beveelt haar niet weer ten laste van [A] beslag te leggen voordat deze aan al zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft voldaan;
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een dwangsom van € 250 per dag en per beslag voor het geval zij niet binnen twee weken na betekening van dit arrest aan voormelde hoofdveroordeling voldoet en/of voor het geval zij na die termijn voormeld bevel overtreedt, alles onder bepaling dat geen dwangsom meer wordt verbeurd boven een totaalbedrag van € 200.000;
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen: al hetgeen sinds 19 juni 2015 de voor [appellante] optredende deurwaarder heeft ontvangen van de voor [geïntimeerde] optredende deurwaarder, een en ander uitsluitend overeenkomstig de opgave van de voor [geïntimeerde] optredende deurwaarder, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de ontvangst door de eerstvermelde deurwaarder onder bepaling dat betaling alleen rechtsgeldig kan worden gedaan door storting op de derdengeldrekening van de advocaat van [geïntimeerde];
veroordeelt [appellante] in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 391,31 voor verschotten en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, F.J.P. Lock en M.B. Beekhoven van den Boezem, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.