In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een kort geding. De appellante, een ex-echtgenote, heeft een vordering ingesteld tegen de nieuwe echtgenote van haar voormalige echtgenoot, met als doel de opheffing van executoriale beslagen die door de nieuwe echtgenote waren gelegd. Deze beslagen waren het gevolg van een verstekvonnis dat de ex-echtgenote had verkregen tegen haar ex-echtgenoot, die als executieschuldenaar fungeert. De ex-echtgenote betwistte de gefingeerde geldleningen die aan de basis lagen van de executie en stelde dat de ondernomen executiepogingen onrechtmatig waren. Het hof heeft de inhoud van een eerder tussenarrest overgenomen en vastgesteld dat de ex-echtgenote niet voldoende bewijs had geleverd voor haar verweer. Het hof oordeelde dat de vorderingen van de ex-echtgenote niet konden worden toegewezen, omdat zij niet had voldaan aan haar motiveringsplicht. De grieven van de appellante werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter. De appellante werd veroordeeld in de kosten van de procedure en er werd een dwangsom opgelegd voor het geval zij niet aan de veroordelingen voldeed.