ECLI:NL:GHARL:2016:125

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
200.150.771
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van betalingen en verjaring in geschil over onderaanneming bij bouwprojecten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: appellante) en een eenmanszaak in tegelwerken (hierna: geïntimeerde) over onbetaalde facturen voor werkzaamheden die tussen 2005 en 2008 zijn verricht. De appellante heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die grotendeels is toegewezen. In hoger beroep heeft de appellante grieven ingediend tegen de toewijzing van de vorderingen van de geïntimeerde en de afwijzing van haar eigen vorderingen in reconventie. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van eerdere vonnissen en de ingediende stukken. De appellante heeft betoogd dat de geïntimeerde tekort is geschoten in de uitvoering van de werkzaamheden en heeft verjaring ingeroepen voor een aantal vorderingen. Het hof heeft geoordeeld dat de appellante niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen een tussenvonnis, en dat de geïntimeerde in zijn vorderingen in de meeste gevallen recht heeft op betaling. Het hof heeft de appellante in haar bewijslevering belast en heeft de zaak verwezen naar de rol voor beraad royement. De beslissing van het hof houdt in dat de geïntimeerde een bedrag van € 11.085,32 toewijsbaar is, terwijl voor een bedrag van € 2.463,75 nog bewijslevering nodig is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.150.771
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 513287)
arrest van 12 januari 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.M. Simonova, onttrokken per 26 maart 2015.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 10 juli 2013 en 14 mei 2014 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, kantonrechter.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 juni 2014,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het vonnis van 14 mei 2014.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [geïntimeerde] heeft een eenmanszaak in tegelwerken, ouderhoud en reparatie. [geïntimeerde] heeft in opdracht van [appellante] in de periode 2005 tot en met 2008 werkzaamheden verricht op diverse projecten. [geïntimeerde] heeft in dit geding betaling gevorderd van vele facturen die hij in de jaren 2006, 2007 en 2008 aan [appellante] heeft gestuurd en die [appellante] niet of slechts gedeeltelijk heeft betaald. De kantonrechter heeft de vordering grotendeels toegewezen. In (voorwaardelijke) reconventie vorderde [appellante] verklaring voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekort geschoten, alsmede schadevergoeding. Die vordering is afgewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Tegen het tussenvonnis van 10 juli 2013 staat op grond van artikel 131 Rv. geen hogere voorziening open, zodat het hof [appellante] in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren. Die beslissing wordt aangehouden tot het eindarrest.
5.2
[appellante] heeft zijn stellingen nader onderbouwd met een groot aantal producties bij memorie van grieven. [geïntimeerde] heeft opgemerkt dat hij bij de grieven de eerste productie, een overzicht genummerd IHB, niet heeft aangetroffen. Dit overzicht bevindt zich inderdaad niet bij het door [geïntimeerde] gefourneerde exemplaar van de memorie van grieven. Het hof zal het overzicht daarom buiten beschouwing laten. Voor het overige zijn de producties bij grieven hetzelfde; prod. 17 ontbreekt in beide gefourneerde exemplaren.
5.3
De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis de vorderingen, waarop de facturen betrekking hebben, gedeeltelijk toegewezen. Met de grieven I tot en met III volgt [appellante] de in het bestreden vonnis gemaakte indeling, waarbij de facturen van eenzelfde kalenderjaar (2006, 2007 respectievelijk 2008) steeds groepsgewijs zijn besproken. Dit neemt niet weg dat het steeds per factuur gaat om een afzonderlijke vordering. Grieven IV en V betreffen de al of niet buitengerechtelijke kosten in conventie en grief VI is gericht tegen de afwijzing van [appellante] ’ vorderingen in reconventie.
5.4
Partijen hebben onder meer gedebatteerd over de toerekening van betalingen, die [appellante] aan [geïntimeerde] heeft gedaan, aan bepaalde hoofdsommen van de facturen. Gesteld noch gebleken is dat daarvoor tussen partijen een regeling geldt, die afwijkt van die van artikel 6:43 BW, zodat het hof bij de beslechting van de twistpunten betreffende de toerekening er steeds vanuit zal gaan dat een betaling in mindering kwam op het bedrag van de factuur, die [appellante]
bij de betalingzie artikel 6:43 lid 1 BW daarvoor heeft aangewezen. Bij gebreke van een dergelijke aanwijzing zal de betaling in mindering hebben gestrekt op de ten tijde daarvan oudste opeisbare verbintenis (er bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat bepaalde schulden van [appellante] aan [geïntimeerde] meer bezwarend waren dan andere).
5.5
Voor zover [appellante] zich op betalingen en verrekeningen heeft beroepen, rust op haar ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast (immers telkens van het tenietgaan van haar verplichting tot betaling van de beweerdelijk betaalde/verrekende verbintenis). Deze bewijslastverdeling geldt daarom ook wanneer [appellante] zich beroept op een van art. 6:43 BW afwijkende toerekening; het is dan aan [appellante] om toe te lichten waarom zo’n afwijkende toerekening aan de orde zou zijn.
grief I - 2006
5.6
[geïntimeerde] is tegen de afwijzing - op grond van verjaring van zijn vordering van factuur 1098 niet in hoger beroep gekomen, zodat die vordering buiten de beoordeling blijft. In het eindvonnis is het verjaringsberoep wat betreft eventuele openstaande gedeeltes van de facturen 1115, 1116, 1117, 1119 en 1121 verworpen, onder toewijzing van de onbetaald gebleven gedeeltes daarvan ad in totaal € 2.234,04. Tegen deze toewijzing is [appellante] in hoger beroep opgekomen met
grief I. Producties 21 tot en met 24 bij memorie van grieven hebben betrekking op grief I.
5.7
De grief is gegrond voor zover het gaat om factuur 1119 (openstaand bedrag: € 120). Deze factuur blijkt immers voldaan te zijn door een onbetwiste betaling d.d. 09‑11‑2006 van € 392,79 (zie hiervoor bijvoorbeeld het schema van § 102 memorie van antwoord) en een betaling van € 120, die [geïntimeerde] in zijn processtukken ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Productie 19 bij memorie van grieven bevat een kopie van een aan [geïntimeerde] gerichte brief van 8 februari 2007 waaruit blijkt dat [appellante] aan [geïntimeerde] een betaling van € 2.872,41 deed, waarvan zij een gedeelte, groot € 120, in mindering wilde laten komen op het bedrag van factuur 1119 en de rest op de schulden van de facturen 1132, 1133 en 1098. Ook op het in kopie overgelegde bankafschrift, waaruit van de betaling van € 2.872,41 blijkt, staat een verwijzing naar nummer (1132, 1133, 1098 en) 1119. Hierin moeten, behoudens bijzondere omstandigheden (maar daarvan is niets gebleken), aanwijzingen worden gelezen, als bedoeld in artikel 6:43 lid 1 BW. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij de brief heeft ontvangen daarop staat niets met de hand geschreven, zodat de ontkenning van § 5 memorie van antwoord niet op deze productie slaat en het ligt voor de hand ligt dat de bank de betalingsmededeling aan [geïntimeerde] heeft doorgegeven. Dit betekent dat het restbedrag van € 120 is betaald. Indien [geïntimeerde] het bedrag van € 120 aan een andere vordering op [appellante] heeft toegerekend, regardeert dat [appellante] niet. De in de procedure gemaakte aanspraak op (nogmaals) betaling van dit bedrag is ongegrond, zodat dit onderdeel van de vorderingen van [geïntimeerde] had moeten worden afgewezen. Dit betekent dat [appellante] in zoverre geen belang heeft bij beoordeling van haar beroep op verjaring en evenmin bij haar bezwaar, dat de kantonrechter over 2006 € 2.234,04 heeft toegewezen in plaats van het in de bijlage bij de aanmaningsbrief van 28 april 2009 opgenomen bedrag van € 2.114,04 (dat immers precies € 120 minder is dan € 2.234,04).
5.8
Tegen de verwerping van het beroep op verjaring met betrekking tot de
facturen 1115, 1116, 1117 en 1121heeft [appellante] bij memorie van grieven geen andere bezwaren ingebracht. Wel heeft zij zich op betaling daarvan beroepen, alsmede op erkenning van de betaling door [geïntimeerde] , dit laatste doordat [appellante] bij brief van 14 mei 2009 aan de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] heeft geschreven dat deze facturen (‘feitelijk’) al waren betaald, en [geïntimeerde] vervolgens bij dagvaarding in eerste aanleg naliet om hiervan betaling te vorderen ( [geïntimeerde] deed dat voor het eerst bij eiswijziging).
5.9
Het beroep op erkenning van de betaling faalt. Terecht heeft [geïntimeerde] in § 83 van zijn memorie van antwoord erop gewezen dat [appellante] ’ stellingen een beroep op een stilzwijgende erkentenis inhouden, hetgeen daarom geen gerechtelijke erkentenis kan zijn, als bedoeld in artikel 154 Rv. Bijkomende omstandigheden, die kunnen meebrengen dat [appellante] uit het enkele achterwege laten van deze vorderingen bij dagvaarding redelijkerwijze heeft mogen opmaken dat [geïntimeerde] daarop geen aanspraak meer zou maken, zijn gesteld noch gebleken. [geïntimeerde] heeft in § 3 van zijn conclusie van 2 oktober 2013 beweerd dat hij in het als productie 54 bij de inleidende dagvaarding overgelegde exploot van dagvaarding van 6 december 2010, uitgebracht in een procedure tegen een andere rechtspersoon dan [appellante] , de onderhavige vordering goed heeft beschreven, terwijl hij in dat dagvaardingsexploot geen melding heeft gemaakt van uit 2006 stammende facturen, maar deze enkele bewering staat er evenmin aan in de weg dat hij alsnog aanspraak maakt op betaling van vorderingen uit 2006. De gewijzigde eis en de grondslagen daarvoor waren, zo oordeelt het hof ten slotte, ook voldoende duidelijk, nu de onderhavige facturen uit 2006 staan vermeld in het lijstje, dat [geïntimeerde] eveneens in § 3 van zijn conclusie van 2 oktober 2013 heeft opgenomen en [appellante] niet heeft opgeworpen dat het haar niet duidelijk was op welke vorderingen [geïntimeerde] daarbij het oog had. [appellante] was dus voldoende in staat om haar standpunt te dien aanzien te bepalen - hetgeen tevens blijkt uit het feit dat zij in de procedure op dit punt inhoudelijk verweer heeft gevoerd.
5.1
[geïntimeerde] heeft niet bestreden dat de volgende betalingen en verrekening in mindering strekken op de facturen 1115, 1116, 1117 en 1121:
  • op 2 november 2006 een betaling van € 502,52 en op 30 november 2006 een betaling van € 4.000 op factuur 1115, waardoor van het oorspronkelijke factuurbedrag van € 4.898,52 het thans door [geïntimeerde] gevorderde bedrag van € 396 resteerde (zie productie 21 bij memorie van grieven),
  • op 2 november 2006 een betaling van € 586,56 op factuur 1116 ad € 666,60 en op 16 november 2006 een betaling ad € 68, waarna van het factuurbedrag nog € 12,04 resteerde (productie 22 memorie van grieven),
  • op 9 november 2006 een betaling van € 840,88 op factuur 1117 ad € 2.184,88, waarna daarvan € 1.344 resteerde (productie 23 memorie van grieven),
  • op 7 december 2006 een betaling van € 415,57 op factuur 1121 ad € 1.183,13, verrekening met een vordering van [appellante] op [geïntimeerde] ad € 473,56 (factuur 61547), zodat van het factuurbedrag nog € 294 openstond (productie 24 memorie van grieven).
5.11
Volgens [appellante] zijn de hierboven vermelde restbedragen op de facturen 1115, 1116, 1117 en 1121, samen met andere schulden die zij aan [geïntimeerde] had, betaald door een verzamelbetaling d.d. 18 januari 2007 ad € 3.449,86 en een voorschotbetaling van € 6.000 d.d. 21 december 2006. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat [appellante] deze bedragen aan hem heeft betaald, maar wel dat [appellante] daarmee de onderhavige restbedragen heeft betaald. (Kennelijk heeft [geïntimeerde] de betalingen in mindering gebracht op andere vorderingen op [appellante] , waarvan hij daarom in deze procedure geen betaling heeft gevorderd.) De betaling van € 6.000 betrof blijkens het in kopie overgelegde bankafschrift een voorschot en de betaling van € 3.449,86 gebeurde volgens het eveneens in kopie overgelegde bankafschrift daarvan ‘volgens specificatie’. De eveneens als onderdeel van productie 21 e.v. overgelegde spreadsheet d.d. 22 december 2006 valt niet zonder bijkomende feiten en omstandigheden als aanwijzing in de zin van artikel 6:43 lid 1 BW te beschouwen, doordat [appellante] niet heeft gesteld dat zij deze aan [geïntimeerde] ter kennis heeft gebracht. Van een aanwijzing bij gelegenheid van de betaling is dus geen sprake, te minder nu [appellante] bedragen heeft laten overschrijven die niet gelijk zijn aan de openstaande restbedragen, en daar ook al niet op lijken. Evenmin heeft [appellante] gesteld dat deze restbedragen op het moment van de betalingen haar oudste schulden aan [geïntimeerde] waren. Dat [geïntimeerde] de betalingen niet aan andere schulden heeft mogen toerekenen, is daarom niet gebleken. [appellante] heeft, met andere woorden, onvoldoende feiten en omstandigheden aan haar beroep op de betaling ten grondslag gelegd. Aan bewijslevering komt het hof onder deze omstandigheden niet toe.
5.12
Het vorenstaande betekent dat grief I slechts slaagt voor zover in het bestreden vonnis de vordering tot betaling van het restbedrag (€ 120) van factuur 1119 is toegewezen. Het in rechtsoverweging 4.6 van het bestreden vonnis genoemde bedrag van € 2.234,04 had € 2.114,04 (BTW verlegd) moeten zijn.
grief II - 2007
5.13
Factuur 1141(productie 26 memorie van grieven): Volgens [appellante] ’ toelichting op grief II heeft [geïntimeerde] bij deze factuur ten onrechte € 388,68 incl. 19% BTW bij [appellante] in rekening gebracht wegens (levering van) lijm/stabicol (€ 145 respectievelijk € 182 excl. BTW) - zie het citaat uit de memorie van grieven dat [geïntimeerde] heeft opgenomen op pagina 25 van zijn memorie van antwoord, en productie 26 bij memorie van grieven. Geen van beide partijen heeft voldoende duidelijk toegelicht welke prijsafspraken tussen hen golden voor het werk dat met factuur 1141 in rekening is gebracht (volgens de kop van de factuur ging het om
‘30 won Eerbeek’). Van die afspraken zal immers afhangen of [geïntimeerde] de kosten van de lijm mocht doorberekenen. Indien daarover geen aanvullende afspraak is gemaakt, was [geïntimeerde] gerechtigd om materialen aan [appellante] door te berekenen. Daarom acht het hof het door [appellante] tegen de onderhavige posten gemaakte bezwaar onvoldoende gemotiveerd. Het bedrag van € 388,68 incl. BTW is terecht toegewezen.
5.14
Factuur 1142(productie 27 memorie van grieven): Bij factuur 1142 heeft [geïntimeerde] 4 x € 6,80 (totaal € 27,20, BTW verlegd) in rekening gebracht wegens geleverd materiaal inzake
‘verdiepte douchebakken’- zie bijlage 27 bij memorie van grieven en randnummer 127 memorie van antwoord). [appellante] heeft aangevoerd dat dit materiaal reeds bij factuur 1151 in rekening is gebracht. Op de beide facturen staan dezelfde adressen vermeld (BNO 7 t/m 10) en het gaat ook om dezelfde bedragen. In het licht hiervan had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om te motiveren dat elk van de zes op factuur 1151 vermelde bedragen van € 6,80 betrekking had op de levering van ander materiaal dan de op factuur 1142 in rekening gebrachte 4 x € 6,80. De conclusie is dat [appellante] al voor het bij factuur 1142 berekende materiaal heeft betaald, zodat de grief in zoverre slaagt. De vordering zal in zoverre alsnog worden afgewezen.
5.15
Factuur 1143(productie 28 memorie van grieven): Hier gaat het volgens [appellante] tot een bedrag van € 35,20 om materiaal, dat [geïntimeerde] had moeten bijleveren bij het werk dat hij bij factuur 1142 met de omschrijving
‘bon 014919 11 m2 6 uur x 28’(de 11m2 is met de hand geschreven) in rekening heeft gebracht (§ 23 memorie van grieven en § 130 e.v. memorie van antwoord). De desbetreffende post op factuur 1142 ad € 168 is door [appellante] betaald (van die factuur is alleen de post
verdiepte douchebakkenonderwerp van discussie). [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat hij volgens de door partijen gemaakte afspraak tegen de overeengekomen uurprijs van € 28 het materiaal had moeten bijleveren. Ook dit deel van de vordering blijkt ongegrond te zijn en zal alsnog afgewezen worden.
5.16
Factuur 1146(productie 29 memorie van grieven): [appellante] heeft betwist dat [geïntimeerde] ter zake van 8 dorpels (totaalbedrag € 25,60) heeft geleverd. Dat [appellante] niet kan aangeven op grond waarvan zij betwist dat [geïntimeerde] de dorpels heeft geleverd, maakt haar verweer niet onvoldoende gemotiveerd. Het had immers, nu [geïntimeerde] stelt dat [appellante] door de levering verplicht werd tot betaling van dit bedrag, op de weg van [geïntimeerde] gelegen om te onderbouwen waaruit blijkt dat hij de in de factuur bedoelde dorpels aan [appellante] heeft geleverd. Nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld, waaruit dat blijkt, en in hoger beroep evenmin een voldoende op dit punt toegesneden bewijsaanbod is gedaan, zal het hof dit deel van de vordering alsnog als ongegrond afwijzen.
5.17
Factuur 1197(productie 30 memorie van grieven): [geïntimeerde] heeft met deze factuur onder meer € 2.193,75 in rekening gebracht wegens het uitvoeren van 3cm
‘meerdikte’en onder vermelding van
‘BNO 301’verschillende bedragen (€ 106,90, € 13,60, € 2,03 en € 18,70 en € 3,20 - totaal € 144,43). Het gaat bij het eerst vermelde bedrag kennelijk om meerwerk, dat volgens [geïntimeerde] door [appellante] (in persoon van de heer [A.] ) aan hem is opgedragen. [appellante] heeft gemotiveerd betwist dat zij deze opdracht heeft gegeven. Uit productie 15 bij dagvaarding in eerste aanleg blijkt vooralsnog onvoldoende van de opdracht. De bewijslast terzake rust op [geïntimeerde] . Het hof komt daarop hieronder terug.
5.18
Bij de post onder de noemer ‘
BNO 301’ gaat het volgens [appellante] om werk, dat reeds bij factuur 1191 in rekening was gebracht. Op factuur 1191, die als onderdeel van bijlage 30 bij memorie van grieven is overgelegd en waarvan vast staat dat [appellante] deze heeft betaald, is eveneens een post ‘
BNO 301’ opgevoerd met grotendeels dezelfde omschrijving als in factuur 1197 en enigszins van de in factuur 1197 gehanteerde posten afwijkende bedragen (€ 106,35, € 2,21, € 7,99 en € 13,60). [geïntimeerde] had in het licht van het verweer en de grote gelijkenis tussen de omschrijvingen van het werk in de twee facturen behoren te onderbouwen dat het in de factuur 1197 onder ‘
BNO 301’ om ander werk gaat, dan met factuur 1191 reeds was gedeclareerd. Dit maakt zijn aanspraak op betaling van dit deel van factuur 1197 (te weten tot een bedrag van € 144,43) ongegrond. De vordering zal in zoverre alsnog worden afgewezen.
5.19
Factuur 1209(productie 31 memorie van grieven): [appellante] heeft van deze factuur een bedrag van € 59,25 onbetaald gelaten op grond dat [geïntimeerde] daarmee ten onrechte op de locaties BNO 20 en BNO 13 2 x € 27,25 afzonderlijk in rekening heeft gebracht, in beide gevallen wegens ‘
verdiepte douchehoek’. [appellante] heeft aangevoerd dat levering van die douchehoeken was inbegrepen in het overeengekomen (en eveneens bij deze factuur in rekening gebrachte) aanbrengen van vloertegels in de specie ad € 27,50 per m2. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellante] niet onderbouwd dat de door haar aangevoerde prijsafspraak geldt, maar daarmee miskent [geïntimeerde] dat hij moet stellen en zo nodig, in geval van voldoende gemotiveerde betwisting daarvan, bewijzen dat hij recht heeft op betaling van de door hem gedeclareerde bedragen. Hij stelt weliswaar dat er een prijsafspraak gold die inhoudt dat hij € 15/m2 mocht declareren, maar in de factuur hanteert hij de prijs van € 27,50/m2, terwijl hij niet heeft uitgelegd waarom hij deze aanzienlijk hogere prijs hanteert en niettemin meegeleverd materiaal in rekening mag brengen. [geïntimeerde] kan dan ook geen aanspraak maken bedrag van € 59,25. De grief slaagt in zoverre en dit gedeelte van de vorderingen zal alsnog worden afgewezen.
5.2
Van de vordering ten aanzien van 2007 is derhalve alleen het bedrag van € 388,68 (factuur 1141) zonder meer toewijsbaar. Ten aanzien van factuur 1197 is voor een bedrag van € 2.193,75 bewijslevering aangewezen.
grief III - 2008
5.21
Factuur 1227, 1228 en 1233: Volgens [appellante] is het door [geïntimeerde] in onderaanneming geleverde werk van de facturen 1227 en 1228 afgekeurd door opdrachtgever [… 1] Bouw (volgens [geïntimeerde] bedoelt [appellante] hiermee BAM Arnhem), maar [geïntimeerde] heeft voldoende gemotiveerd betwist dat zijn werk beneden de maat was. Bovendien heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellante] daarover te laat heeft geklaagd en dat zij hem te dier zake ook al niet in gebreke heeft gesteld of in staat heeft gesteld tot herstel. Het had in het licht van deze verweren op de weg van [appellante] gelegen om, in elk geval bij memorie van grieven, toe te lichten in welk opzicht het in de facturen 1227 en 1228 beschreven werk van [geïntimeerde] niet voldeed, alsmede wanneer zij [geïntimeerde] daarvan in kennis heeft gesteld en hoe zij hem in staat heeft gesteld om alsnog behoorlijk na te komen. Zij heeft deze toelichtingen geen van alle gegeven in een onderdeel van bijlage 1 bij memorie van grieven heeft zij geschreven dat over een korting ‘
op het gehele verhaal’ en over ‘
slechte kwaliteit’ van het werk, hetgeen onvoldoende gespecificeerd is: dergelijke beschrijvingen maken niet duidelijk waarop [geïntimeerde] had moeten ingaan. [geïntimeerde] stelt echter het werk steeds te hebben opgeleverd aan [appellante] en daarover niet eerder klachten te hebben gekregen. [appellante] ’ beroep op tekortkomingen is ongegrond en daarom in het bestreden vonnis terecht gepasseerd. [appellante] heeft evenmin aangegeven welke onderdelen van de facturen 1228 en 1233 zien op werk dat niet door [geïntimeerde] , maar door anderen is uitgevoerd, en ook al niet wie die ander is. Dezelfde discussie is gevoerd over al het werk van factuur 1233. Het verweer van [appellante] is onvoldoende gemotiveerd. De conclusie is dat de kantonrechter de bedragen van deze facturen terecht heeft toegewezen.
5.22
Factuur 1261, 1262, 1269,
1270, 1279, 1285, 1290(producties 4, 5, 6, 7, 8, 12 en 14 memorie van grieven): [appellante] heeft de gegrondheid van de door [geïntimeerde] met deze facturen in rekening gebrachte bedragen niet bestreden, maar heeft gesteld dat zij de facturen heeft betaald. Zij maakt in hoger beroep bezwaar tegen het passeren van haar aanbod om de betaling te bewijzen. Blijkens deze producties gaat het hier om twee betalingen van € 1.250 respectievelijk € 641,27 (totaal € 1.891,27). Op de spreadsheet die deel uitmaakt van de producties staan niet alleen de onderhavige facturen, maar ook andere facturen. Het totaalbedrag van alle vermelde facturen is volgens de spreadsheet € 4.940,97, maar op verschillende van die facturen heeft [appellante] kortingen toegepast (als ‘
nog te crediteren’ en ‘
gereserveerd’). Bovendien heeft [appellante] met het bedrag van de facturen een drietal facturen verrekend die zij aan [geïntimeerde] heeft gestuurd (nummers: 81537, 81593 en 81734; totaal van de factuurbedragen: € 1.249,70) en heeft zij voorts nog een korting van € 1.800 toegepast wegens ‘
uren die door [… 2] Bouw niet worden betaald’. Hierdoor sluit de rekensom op het feitelijk betaalde bedrag van € 1.891,27.
Het was ook al in eerste aanleg de vraag in hoeverre [appellante] bevoegd was om die kortingen toe te passen. Voor de factuurnummers 81537, 81593 en 81734 heeft [appellante] zich beroepen op tekortkomingen in het werk van [geïntimeerde] , maar in het bestreden vonnis is dat beroep verworpen omdat [appellante] niet heeft onderbouwd dat zij [geïntimeerde] in staat heeft gesteld om de beweerdelijke tekortkomingen weg te nemen en hem in gebreke heeft gesteld. In hoger beroep heeft [appellante] die onderbouwing nog steeds niet gegeven, zodat de tegenvorderingen van facturen 81537, 81593 en 81734 niet gegrond zijn. Hetzelfde geldt voor de korting met € 1.800 wegens uren die [… 2] Bouw niet heeft betaald. Hier komt nog bij dat [geïntimeerde] heeft bestreden tekort te zijn geschoten en [appellante] niet heeft onderbouwd om welke tekortkomingen het daarbij ging. Haar verwijzingen naar gesprekken met [geïntimeerde] voldoen niet omdat zij niet duidelijk maakt wat daarin is besproken, zodat het hof niet kan beoordelen of daarin een basis ligt voor haar tegenvorderingen. Dit betekent dat het hof er vanuit moet gaan dat de bedragen van de facturen 1261, 1262, 1269, 1270, 1279 en 1285 in het bestreden vonnis terecht aan [geïntimeerde] zijn toegewezen, zodat de grief in zoverre ongegrond is - de toewijzing van het totaalbedrag van € 2.113 (€ 840,25 + € 44,84 + € 440,07 + € 91,77 + € 255,85 + € 327,76 + € 112,46) is terecht.
5.23
Factuur 1280(productie 9 memorie van grieven): [appellante] heeft van deze factuur een gedeelte, groot € 864,20, onbetaald gelaten, volgens de toelichting op grief III omdat het door [geïntimeerde] geleverde werk door de opdrachtgever ( [… 3] ) is afgekeurd. [appellante] heeft echter niet uiteengezet welke tekortkoming aan het door [geïntimeerde] geleverde werk kleefde en evenmin op grond waarvan [… 3] het werk heeft afgekeurd. De tegenvordering is daarom, gelet op het daartegen gevoerde verweer, ongegrond, zodat [appellante] terecht tot betaling van het restbedrag van € 864,20 is veroordeeld.
5.24
Factuur 1283(productie 10 memorie van grieven): [appellante] heeft voor het eerst in hoger beroep gesteld dat [geïntimeerde] met deze factuur tot een bedrag van € 75 werk in rekening heeft gebracht, dat [appellante] niet hoeft te vergoeden omdat het om herstel ging van tekortkomingen in [geïntimeerde] ’ werk. In de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] opgeworpen dat de door [appellante] hiermee bedoelde schade is ontstaan ná oplevering daarvan. Dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in het werk, waarop factuur 1283 ziet, heeft [appellante] niet gesteld. Haar verweer tegen de vordering tot betaling van het restbedrag van € 75 faalt daarom. De kantonrechter heeft deze vordering terecht toegewezen.
5.25
Factuur 1284 en 1288(producties 11 en 12 memorie van grieven): [appellante] heeft van de factuur 1284 een gedeelte, groot € 1.310, en van factuur 1288 het gehele bedrag van € 720 onbetaald gelaten, hetgeen zij in hoger beroep heeft gemotiveerd door aan te voeren dat [geïntimeerde] , in afwijking van de geldende prijsafspraak, de hem toekomende bedragen per uur heeft berekend, in plaats van per m2 met bijtelling van materiaal. [geïntimeerde] heeft niet bestreden dat hij in beide gevallen (1284 en 1288) volgens de door partijen gemaakte afspraken recht heeft op de door [appellante] bedoelde vergoeding, in plaats van de door hem in zijn factuur gedeclareerde vergoeding, maar heeft opgeworpen dat [appellante] de verschuldigdheid van de factuurbedragen heeft erkend. Hierin kan het hof [geïntimeerde] niet volgen: [appellante] heeft van de onderhavige factuurbedragen € 1.310 en € 720
gereserveerd. Hierin heeft [geïntimeerde] redelijkerwijs geen erkenning mogen lezen van de verschuldigdheid van die bedragen. (Mogelijk had hij dit eerder als een ontkenning daarvan moeten opvatten.) Nu [geïntimeerde] heeft verzuimd om te specificeren op welk bedrag de berekening sluit van hetgeen hij volgens de overeenkomst mag declareren en niet heeft bestreden dat [appellante] op grond van dat verzuim haar betalingsverplichting mag opschorten, had de kantonrechter de vorderingen in zoverre (tot het bedrag van € 2.030) niet mogen toewijzen. In zoverre slaagt de grief III.
5.26
Factuur 1289(productie 14 memorie van grieven): In het bestreden vonnis is deze vordering toegewezen omdat [appellante] niet meer heeft gereageerd op [geïntimeerde] ’ onderbouwing, dat [appellante] het aanvullend in rekening gebrachte bedrag wegens transport van tegels is verschuldigd. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] dit extra vervoer van de tegels aan [geïntimeerde] heeft opgedragen (vanwege het gevaar dat deze zouden worden gestolen). [appellante] heeft daarop in hoger beroep ook al geen reactie gegeven, zodat het hof zich bij het oordeel van de kantonrechter aansluit: de vordering is gegrond en [appellante] is het restant van de hoofdsom van € 240 nog aan [geïntimeerde] verschuldigd.
5.27
Factuur 1293(productie 16 memorie van grieven): [appellante] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep betwist dat [geïntimeerde] het met deze factuur gedeclareerde werk heeft uitgevoerd, maar de vordering tot betaling hiervan is in het bestreden vonnis toegewezen. De factuur omschrijft het daarbij gedeclareerde als: ‘
geen lekkage badkamer fam [… 4] - wel lekkage overloop - verloren uren voor u kosten - 6 uur A € 45,00 incl. voorrijkosten’). [appellante] heeft in het overzicht dat hierboven reeds ter sprake kwam en dat sluit op het betaalde bedrag van € 641,27 de onderhavige factuur opgenomen in het lijstje ‘
te betalen’ facturen. [geïntimeerde] heeft hierin een erkenning gelezen van de verschuldigdheid van het gefactureerde bedrag, maar daaraan gaat het hof voorbij. Aan het opnemen van deze factuur in een overzicht van ‘
te betalen’ bedragen mag onder de gebleken omstandigheden, waarin sprake is van tientallen facturen, redelijkerwijze niet méér worden opgemaakt dan dat de factuur niet is betaald, en niet tevens dat tegen de verschuldigdheid van het desbetreffende bedrag geen verweer meer zal worden gevoerd.
In het licht van de betwisting van de opdracht ligt het op de weg van [geïntimeerde] om bewijs te leveren van [geïntimeerde] ’ stelling dat hij in opdracht van [appellante] (inclusief voorrijden) zes uur bij de familie [… 4] heeft gewerkt om lekkage te verhelpen. Het hof komt daarop hieronder terug.
5.28
Het voorgaande voert tot de conclusie dat ten aanzien van 2008 de facturen 1284 (gedeeltelijk) en 1288 niet toewijsbaar zijn, terwijl met betrekking tot factuur 1293 bewijs nodig is. Vooralsnog is ten aanzien van 2008 toewijsbaar (€ 10.882,60 - € 2.030 - € 270,- =) € 8.582,60. In totaal is vooralsnog toewijsbaar (€ 2.114,04 (2006) + € 388,68 (2007) + € 8.582,60 (2008) =) € 11.085,32. [geïntimeerde] , die in het slot van zijn memorie van antwoord bewijs heeft aangeboden van, onder meer, ‘de uitgevoerde werkzaamheden’, zal op dit punt tot bewijslevering worden toegelaten.
grief IV
5.29
Met deze grief maakt [appellante] bezwaar tegen de toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten. Dat bezwaar faalt. Het staat vast dat van de advocaat van [geïntimeerde] meermalen heeft gesommeerd en dat een gesprek is gevoerd in zijn bijzijn, welke werkzaamheden de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten rechtvaardigen.
grief V
5.3
Deze grief bevat geen afzonderlijke klacht en behoeft daarom geen bespreking.
grief VI reconventie
5.31
De vorderingen van [appellante] zijn op grond van de overwegingen 4.21 en 4.5 van het bestreden vonnis afgewezen, kort gezegd omdat [appellante] in de procedure heeft nagelaten om feiten en omstandigheden te stellen, waaruit kan blijken dat zij [geïntimeerde] in staat heeft gesteld om eventuele tekortkomingen aan zijn werk te verhelpen en dat zij [geïntimeerde] (te dier zake) in gebreke heeft gesteld. De kantonrechter heeft in dit kader tevens overwogen dat nakoming nog mogelijk was, tegen welk oordeel [appellante] in hoger beroep niet is opgekomen, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Nu [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft aangevoerd dat [appellante] hem niet in staat heeft gesteld om herstelwerk te verrichten en hem niet in gebreke heeft gesteld, terwijl het uitgevoerde werk wel is opgeleverd, heeft de kantonrechter in het licht van het bepaalde in artikel 7:759 BW (voor aanneming) en in de artikelen 6:74 e.v. BW en 6:89 BW (voor contracten in het algemeen) terecht geoordeeld dat [appellante] haar vorderingen in reconventie nader had behoren te onderbouwen door aan te wijzen op grond waarvan [geïntimeerde] aansprakelijk is ter zake van schade, die door tekortkomingen in diens werk is veroorzaakt. Zij heeft deze onderbouwing in hoger beroep evenmin gegeven. De vorderingen zijn dan ook op goede gronden afgewezen. Hier komt nog bij dat [appellante] , ondanks de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] , niet heeft toegelicht waaruit de door haar bedoelde tekortkomingen bestonden, hetgeen op zichzelf al had moeten leiden tot afwijzing van haar vorderingen in reconventie.

6.Slotsom

6.1
Zoals in het voorgaande is gebleken, liggen de vorderingen van [geïntimeerde] voor een bedrag van € 11.085,32 in hoofdsom voor toewijzing gereed, terwijl ten aanzien van een bedrag van € 2.463,75 nog bewijslevering nodig is. Naar de huidige stand zou het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren en de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand laten, maar het hof behoudt zich uitdrukkelijk voor om hierop bij later arrest terug te komen. Het hof geeft partijen in overweging om het geschil ten aanzien van dat restbedrag in minnelijk overleg tot een einde te brengen, nu de omvang van het resterende geschil de kosten van voortzetting van de procedure niet rechtvaardigt.
6.2
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor beraad royement/akte. Voor het geval een minnelijke oplossing niet mogelijk zou blijken, wijst het hof [geïntimeerde] erop dat hij, indien hij nog proceshandelingen wil verrichten, een advocaat moet inschakelen. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen om eventueel schriftelijk bewijs ten aanzien van de in rov. 5.17 en 5.27 bedoelde onderwerpen over te leggen en voorts gespecificeerd aan te geven op welke wijze hij eventueel aanvullend bewijs zou kunnen leveren. [appellante] zal daarop kunnen reageren.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 9 februari 2016 voor beraad royement dan wel akte als bedoeld in rov. 6.2, eerst aan de zijde van [geïntimeerde] ;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. De Boer, L.M. Croes en G.J. Rijken en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.