Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00022
uitspraakdatum: 12 januari 2016
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z](hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 2 december 2014, nummer AWB 14/2603, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie(hierna: de Inspecteur)
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 21 februari 2013 tot en met 22 september 2013 een naheffingsaanslag (met nummer [0000.00.000] .Y.3.90001) in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 818. Daarbij is voorts bij beschikking een verzuimboete van € 818 aan belanghebbende opgelegd.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort voorts het dossier van de Rechtbank dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 22 oktober 2015 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord mr. [A] namens de Inspecteur. Belanghebbende is – zonder kennisgeving – niet ter zitting verschenen, hoewel hij daartoe bij brief van 10 september 2015 van de griffier van het Hof is uitgenodigd. Deze brief is op 10 september 2015 aangetekend naar belanghebbende verzonden naar het door hem opgegeven adres [a-straat] 29 te [Z] . Blijkens informatie van Postnl is deze brief op 14 september 2014 op het genoemde adres bezorgd en is voor ontvangst ervan getekend.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2.De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende woont in [Z] . Hij was sinds 29 juni 2012 eigenaar van een
personenauto van het merk Mercedes (hierna: de auto). De ouders en een zus van belanghebbende wonen in Duitsland.
2.2
Met het oog op de verkoop van de auto heeft belanghebbende de auto op 21 februari
2013 overgebracht naar Duitsland. Omdat de auto in Duitsland niet werd verkocht, heeft belanghebbende besloten om de auto in Nederland (her) in te voeren. Daarvoor is een tijdelijk Duits exportkenteken aangevraagd. Dit kenteken ( [YY000Y] ) was geldig tot 25 september 2013. Belanghebbende heeft de auto zelf in Duitsland opgehaald en naar Nederland gereden.
2.3
In het kader van een controle door de politie is geconstateerd dat belanghebbende op 23
september 2013 om 16.20 uur als bestuurder met de auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland, te weten de Beneluxlaan te Utrecht. Op dat moment was de auto voorzien van het Duitse exportkenteken. Er was geen motorrijtuigenbelasting betaald.
2.4
De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze constatering de onderhavige naheffings-
aanslag in de motorrijtuigenbelasting aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is voorts een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd van € 818, zijnde 100% van de nageheven belasting. Het bezwaar daartegen van belanghebbende is door de Inspecteur ongegrond verklaard.
2.5
De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de boete in stand
gelaten. De Rechtbank is onder meer - in het spoor van de Inspecteur - ervan uitgegaan dat de auto moet worden aangemerkt als een auto waarvoor geen kenteken is opgegeven en dat belanghebbende, nu hij op 23 september 2013 met de auto gebruik maakte van de weg in Nederland, op de voet van artikel 9 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) geacht wordt over de auto de feitelijke beschikkingsmacht te hebben en aldus op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet als houder van de auto moet worden aangemerkt.
3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
Tussen partijen is in geschil of de onderhavige naheffingsaanslag en boetebeschikking terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.Beoordeling van het geschil
4.1
Bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan op grond van artikel 34, lid 1, van de Wet de belasting worden nageheven. Voor de toepassing van dat lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven. De na te heffen belasting wordt ingevolge artikel 34, lid 2, van de Wet berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur het tijdvak van naheffing beperkt tot de periode 21 februari 2013 tot en met 22 september 2013.
4.2
Niet in geschil is dat belanghebbende als inwoner van Nederland met de auto gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt zonder dat motorrijtuigenbelasting was betaald. De vraag of belanghebbende als houder van de auto kan worden aangemerkt heeft de Rechtbank op basis van de artikelen 7, eerste lid, onderdeel b in verbinding met artikel 9, van de Wet bevestigend beantwoord.
4.3
Anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, is naar het oordeel van het Hof, gelet op het in Duitsland geregistreerde exportkenteken, geen sprake van ‘een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven’ maar van een ‘in het buitenland geregistreerd motorrijtuig’. Dit betekent dat belanghebbende op de voet van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet als houder van de auto kan worden aangemerkt, indien hij de auto in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. In die situatie geldt niet de in artikel 9 van de Wet vervatte (bewijs)regel, maar rust op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat belanghebbende de auto in Nederland feitelijk ter beschikking heeft.
4.4
Gelet op de in de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.3 vermelde feiten, acht het Hof de Inspecteur hierin geslaagd. Mitsdien is belanghebbende terecht als houder van de auto aangemerkt en is terecht van hem motorrijtuigenbelasting nageheven ter zake van het geconstateerde gebruik van de weg. Gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld in overweging 13 van haar uitspraak, is niet van belang of gedurende een gedeelte van het naheffingstijdvak geen gebruik is gemaakt van de weg (vgl. HR 25 oktober 2013, nr. 12/00404, ECLI:NL:HR:2013:972). Niet is gebleken dat de auto een gedeelte van het naheffingstijdvak, dat loopt van 21 februari 2013 tot en met 22 september 2013, niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan van belanghebbende. De door belanghebbende overgelegde kopie van een verkoopakte (“Kaufvertrag”) van 21 februari 2013, waarin de auto is verkocht aan zijn zuster acht het Hof daartoe onvoldoende, nu – mede bezien in het licht van de eerdere verklaringen van belanghebbende dat hij de auto op 20 februari 2013 naar zijn ouders in Duitsland had overgebracht en hij later had besloten de auto weer terug te halen naar Nederland, en bovendien de ouders van belanghebbende hebben verklaard dat belanghebbende de auto in september 2013 weer heeft opgehaald – naar het oordeel van het Hof eerder aannemelijk is dat belanghebbende de feitelijke beschikkingsmacht over de auto ook na 20 februari 2013 heeft behouden. Voor een vermindering van de naheffingsaanslag op de voet van artikel 34, derde lid, van de Wet bestaat derhalve geen grond.
4.5
In zoverre belanghebbende zijn in de procedure bij de Rechtbank gedane beroep op het vertrouwensbeginsel in hoger beroep herhaalt, faalt dat beroep op de door de Rechtbank in overweging 15 van haar uitspraak gebezigde gronden, welke gronden het Hof overneemt en tot de zijne maakt.
4.6
Uit het vorenoverwogene volgt dat de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Daarmee staat voorts vast dat te dezen sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 37 van de Wet in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Op de voet van deze wettelijke bepalingen is de Inspecteur gerechtigd belanghebbende een verzuimboete op te leggen van ten hoogste € 4.920. In een beleidsregel van de Staatssecretaris is evenwel geregeld, voor zover hier van belang, dat de op te leggen verzuimboete maximaal 100 percent bedraagt van het bedrag aan belasting dat niet is betaald (par. 34 van het BBBB). Bij het opleggen van de onderhavige verzuimboete heeft de Inspecteur zich hieraan gehouden.
4.7
Als uitgangspunt heeft te gelden dat in gevallen als het onderhavige, naar de bedoeling van de wetgever, een verzuimboete van 100% aan de belastingplichtige wordt opgelegd met inachtneming van het wettelijke maximum (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 11 november 2014, nr. 13/00706, ECLI:NL:GHARL:2014:8772). Dit neemt evenwel niet weg dat de bestuursrechter in belastingzaken in het kader van straftoemeting gehouden is om, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden, te beoordelen wat een passende en geboden sanctie is voor het verzuim dat door de belastingplichtige is begaan.
4.8
Omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot matiging van de boete zijn niet aannemelijk geworden. Een verzuimboete van € 818 (100%) acht het Hof een passende en geboden sanctie voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan.
slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.
5.Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6.Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is te Arnhem in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 januari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.