In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de bezwaren van belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2010 ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, die in 2009 begon met de verkoop van autoaccessoires, ontving in 2010 een werkloosheidsuitkering en had een dienstbetrekking bij een ander bedrijf. De inspecteur van de Belastingdienst betwistte dat de activiteiten van belanghebbende een bron van inkomen vormden, en stelde dat er geen objectieve voordeelsverwachting was. Het Hof oordeelde dat de activiteiten van belanghebbende in 2010 geen bron van inkomen vormden, omdat er geen redelijke verwachting was dat er voordeel uit zou worden behaald. Het Hof nam daarbij in overweging dat er in de jaren na 2010 ook geen significante omzet was behaald en dat de kosten in 2010 niet werden gedekt door de opbrengsten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was, ook wat betreft de in rekening gebrachte heffingsrente.