Hierover oordeelt het hof als volgt.
De door [B.V. 1] bij het plan van aanpak (hof: de brief van 7 januari 2014 met exploitatieprognoses, voortbouwend op de brief van 30 oktober 2013) geprognosticeerde omzet bestaat uit huuropbrengsten. Van het huuropbrengstenoverzicht (productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie) is niet komen vast te staan dat dit vóór deze procedure aan Rabobank bekend was. Na de gemotiveerde betwisting van Rabobank heeft [appellant] pas voor het eerst bij memorie van grieven (als productie 1) een aantal huurovereenkomsten kantoorruimte overgelegd. Daarin hebben de respectievelijke huurders getekend voor maandhuren (exclusief btw) van € 600, € 165,29, € 350 en € 413,22. Andere als huurders aangeduide personen hebben echter niet getekend onder de huurovereenkomsten voor maandhuren (exclusief btw) van € 4.958,68, € 1.900, driemaal € 200 en nog eens € 420,17. [appellant] , op wie ter zake stelplicht en bewijslast rusten, heeft van het bestaan van dergelijke huurovereenkomsten geen bewijs bijgebracht door overlegging van facturen en/of betalingsbewijzen dan wel bewijs aangeboden. Daarom is het bestaan van deze tweede categorie huurovereenkomsten niet in rechte komen vast te staan. Ten slotte heeft [appellant] nog een huurovereenkomst buitenterrein overgelegd voor een maandhuur (exclusief btw) van € 1.800 met ingang van 1 november 2013, ondertekend door een autohandelaar en met de bestemming voor gebruik van auto-opslag. Per e-mail van 8 oktober 2013 had Rabobank echter al gevraagd om een bewijs van toestemming van de gemeente tot verhuur anders dan ten behoeve van glashandel. In dit licht had het op de weg van [appellant] gelegen om buiten twijfel te stellen dat de overheid dit voorziene gebruik niet zou verhinderen, hetgeen [appellant] echter heeft nagelaten. Maar ook indien dit bezwaar buiten beschouwing blijft en deze maandhuur van € 1.800 wel in aanmerking wordt genomen dan heeft [appellant] allerminst hard gemaakt dat de (voor zover nodig geïndexeerde) huuropbrengsten in 2012 zouden oplopen naar ongeveer € 40.000 per jaar en in 2013 zouden doorstijgen naar ongeveer € 60.000 per jaar (hetgeen al niet blijkt uit de exploitatieprognose 2013, die uitkomt op ongeveer € 34.000).
Verder voorzag het plan van aanpak reeds sedert de brief van 30 oktober 2013 in een (geslaagde) aanvraag van een Bbz-lening van € 75.000. Gesteld noch gebleken is echter dat vóór de veiling (van 16 januari 2014) aan zo’n aanvraag ook maar een begin van uitvoering was gegeven. Ook ging het plan uit van een verdere flexibele opstelling van de Belastingdienst en van Rabobank bij de ontvangst van aflossingsverplichtingen van [B.V. 1] , dit ondanks het feit dat Rabobank in haar brieven veelvuldig had benadrukt dat [B.V. 1] moest inlopen op haar achterstallige aflossingen en de kosten moest vergoeden.
Ten slotte werd in het plan van aanpak als betalingsvoorwaarden gesteld dat Rabobank afzag van de voorgenomen executie en de aanspraak op [appellant] als borg introk. In redelijkheid was Rabobank echter niet gehouden om zich daartoe voor eens en altijd te verbinden.
Op grond van het voorgaande kan al met al niet worden aangenomen dat aan Rabobank een voldoende onderbouwd plan van aanpak is verstrekt. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat voor hem en [B.V. 1] grote belangen op het spel stonden, maar dit had veeleer voor hen een incentive moeten zijn om tijdig met een voldoende feitelijk onderbouwd en gedocumenteerd plan van aanpak te komen, hetgeen is nagelaten, dan dat Rabobank niet zou mogen executeren. Het is niet onbegrijpelijk noch onaanvaardbaar dat Rabobank na meer dan anderhalf jaar, waarbij [B.V. 1] niet aan haar aflossingsverplichtingen voldeed en evenmin reëel uitzicht bood op behoorlijke nakoming, in plaats van te wachten op verder overleg en verdere financiële gegevens de executie heeft voortgezet, ook al zag de Belastingdienst daarvan op dat moment af.
Grief 3 wordt verworpen.