ECLI:NL:GHARL:2016:1043

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200.165.135/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en echtscheiding met betrekking tot de onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de rechtbank Noord-Nederland verzocht om de echtscheiding uit te spreken en een bijdrage in de kinderalimentatie vast te stellen. De rechtbank heeft op 19 november 2014 de echtscheiding uitgesproken en de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld op € 25,-- per maand, maar het verzoek van de man om partneralimentatie is afgewezen. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 10 september 2015 gehouden, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten. Het hof heeft de gedragingen van de man beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet zodanig grievend zijn dat de onderhoudsverplichting aan de vrouw kan worden ontnomen. Het hof heeft de behoefte van de man vastgesteld op € 1.784,-- netto per maand en de draagkracht van de vrouw op € 1.312,-- netto per maand. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man vastgesteld op € 1.077,-- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 31 maart 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.135/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C17/129750/FA RK 13-1680)
beschikking van de familiekamer van 4 februari 2016
inzake
[de verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[de verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Siesling-Vellinga, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de (tussen)beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 19 februari 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 20 mei 2015;
- een journaalbericht van 31 maart 2015 met bijlage (te weten: het proces-verbaal van de zitting van 16 oktober 2014) van mr. Nijenhuis, ingekomen op 1 april 2015;
- een journaalbericht van 19 mei 2015 met bijlage namens mr. Siesling-Vellinga,
ingekomen op 20 mei 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 september 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Siesling-Vellinga heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.

3.De vaststaande feiten en de procedure in eerste aanleg

3.1
Partijen zijn, onder huwelijkse voorwaarden (inhoudende zogeheten 'koude uitsluiting'), met elkaar gehuwd [in] 2000. [in] 2000 is uit dit huwelijk [de minderjarige] (hierna [de minderjarige] ) geboren.
3.2
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 25 september 2013, verzocht - kort gezegd en voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en de door de man te betalen kinderalimentatie op € 50,-- per maand te bepalen.
3.3
De man heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens houdende zelfstandig verzoek, verzocht - voor zover in hoger beroep van belang - te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van echtscheiding aan de man een bedrag van € 1.666,-- bruto per maand dient te voldoen.
3.4
Bij de bestreden (tussen)beschikking van 19 november 2014 heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de door de man te betalen bijdrage aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 25,-- per maand bepaald en het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud afgewezen.
3.5
Het huwelijk van partijen is ontbonden op 31 maart 2015 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.Het verzoek in hoger beroep

4.1
De man verzoekt het hof bij beroepschrift om de beschikking van 19 november 2014 te vernietigen voor zover daarbij het verzoek tot het bepalen (naar het hof begrijpt:) van partneralimentatie is afgewezen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de man op dat punt alsnog toe te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

* de lotsverbondenheid
5.1
De kern van het geschil betreft de vraag of de man zich zodanig kwetsend en grievend heeft gedragen tegenover de vrouw dat van lotsverbondenheid, de grondslag van de onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten, geen sprake (meer) is. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De man is het daarmee niet eens en tegen dit oordeel van de rechtbank is zijn hoger beroep dan ook gericht.
5.2
Voorop dient te worden gesteld dat in uitzonderlijke gevallen grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot de conclusie kan leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten een einde is gekomen. In een zodanig geval kan geoordeeld worden dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd. Ook kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten tegenover de ander aanleiding zijn om de onderhoudsverplichting te matigen.
5.3
Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, dient terughoudendheid te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging. Daarbij dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Derhalve is niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen of te beëindigen.
5.4
Weliswaar heeft de man de grenzen van betamelijk gedrag overschreden, doch anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het gedrag van de man niet zodanig grievend is dat in redelijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden om bij te dragen in het levensonderhoud van de man. Het overweegt daartoe als volgt.
Uit de door de vrouw overgelegde processen-verbaal van aangifte van 20 juli 2013, 21 juli 2013 en 27 augustus 2013, de door de burgemeester aan de man opgelegde huisverboden voor de periode van 21 juli 2013 tot 18 augustus 2013 en de uitdraaien van sms-berichten en e-mailberichten van de man aan de vrouw (al dan niet via derden en/of social media) blijkt dat de gedragingen van de man voornamelijk hebben plaatsgevonden in de maanden voor en in de maanden na de verbreking van de samenwoning van partijen. Derhalve valt, naar het oordeel van het hof, niet uit te sluiten dat de gedragingen van de man mede zijn toe te schrijven aan de emoties die voortvloeien uit de relatiebreuk dan wel echtscheiding van partijen. Hetzelfde geldt voor de brief van 26 augustus 2014 die door de man aan de werkgever van de vrouw is gezonden. Hetgeen door de vrouw is aangevoerd over het gedrag van de man voor en tijdens het huwelijk, onderbouwd door middel van het in het geding brengen van verklaringen van vriendinnen, kennissen, buren en hulpverleners, leidt naar het oordeel van het hof niet tot een andere conclusie. Het hof acht in dit kader van belang dat de vrouw zelf heeft aangegeven dat de man lang (vanaf 1981) voordat partijen een relatie met elkaar kregen, al emotionele en psychische klachten had en daarvoor behandelingen onderging, dat de man tijdens het niet-huwelijkse deel van hun relatie (vanaf 1992) ten gevolge van deze problematiek volledig arbeidsongeschikt is geworden -en dat tot op heden is gebleven-, en dat partijen desondanks, jaren later (in 2000), zijn gehuwd en een kind hebben gekregen. De emotionele en psychische klachten van de man hebben daarmee derhalve bij voortduring onderdeel uitgemaakt van het gezamenlijke verleden van partijen. Daarnaast is het hof van oordeel dat, hoewel de door de vrouw aan de man verweten gedragingen zonder meer als kwetsend en grievend door de vrouw zullen zijn ervaren, die gedragingen ook op zichzelf (en in onderlinge samenhang) beschouwd niet ernstig genoeg zijn om aan te nemen dat er een einde is gekomen aan de hiervoor bedoelde lotsverbondenheid. Dit alles neemt niet weg dat tot een ander oordeel kan worden gekomen indien de man volhardt in zijn onbetamelijke gedragingen jegens de vrouw. Echter, op dit moment acht het hof een dergelijke conclusie te verstrekkend.
5.5
Het hof komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van de aanspraken van de man op een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud, welke worden begrensd door de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht.
5.6
Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, dient het hof hetgeen door partijen daaromtrent in eerste aanleg is aangevoerd bij zijn beoordeling te betrekken.
* de ingangsdatum
5.7
Het hof zal voor wat betreft de ingangsdatum van de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man - zoals te doen gebruikelijk - uitgaan van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (derhalve 31 maart 2015).
* de behoefte van de man
5.8
De man heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling van zijn behoefte uitgegaan dient te worden van de zogenaamde Hofnorm (te weten: 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen minus de kosten van de kinderen), hetgeen door de vrouw gemotiveerd is bestreden. Zij heeft in dit kader gesteld dat - in verband met het van toepassing zijnde huwelijksgoederenregime - niet het gehele netto inkomen van partijen ten goede is gekomen aan de kosten van de huishouding, zodat op grond daarvan de behoefte van de man niet kan worden vastgesteld.
5.9
Bij brief van 23 juni 2014 (gevoegd bij het journaalbericht van diezelfde datum van mr. Nijenhuis) heeft de man zijn behoefte trachten te onderbouwen door middel van het in het geding brengen van een zogeheten behoeftelijstje (bijlage e). De man heeft zijn behoefte daarin op een bedrag van € 2.426,50 per maand gesteld. Echter, uit dit lijstje blijkt naar het oordeel van het hof dat de man kennelijk is uitgegaan van de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Immers, door de man zijn (niet gemakkelijk leesbare) transactieoverzichten uit die periode overgelegd en de door de man opgevoerde huurlasten komen niet overeen met de huurovereenkomst die door hem is ingebracht. Daarbij komt dat de vrouw ter zitting in eerste aanleg de kosten voor de schoorsteenveger, de tuinman en de caravan heeft bestreden. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de behoefte van de man hieronder in redelijkheid, mede aan de hand van de door hem overgelegde gegevens, zal vaststellen.
5.1
Aangezien de vrouw de door de man opgevoerde kosten ter hoogte van € 12,50 per maand voor de schoorsteenveger, van € 50,-- per maand voor het tuinonderhoud, van
€ 116,-- per maand aan stageld van de caravan en € 14,50 per maand aan stalling van de caravan heeft bestreden en deze kosten door de man niet zijn onderbouwd, zal het hof met deze kosten geen rekening houden bij de berekening van de behoefte van de man.
5.11
Uit de door de man overgelegde huurovereenkomst blijkt van een huurlast van € 491,19 per maand. Het hof zal derhalve uitgaan van een huurlast van afgerond € 491,-- per maand. Daarnaast heeft de man een aanslag waterschapsbelasting 2013 overgelegd, waaruit een bedrag van € 20,34 blijkt. Aangezien deze aanslag betrekking heeft op de periode van 16 augustus tot 31 december 2013 (en derhalve ziet op circa vier-en-een-halve maand), zal het hof rekening houden met een bedrag van afgerond € 5,-- per maand. De totale woonlast van de man kan derhalve op een bedrag van € 496,-- per maand worden gesteld.
5.12
De man heeft in zijn behoefteberekening een bedrag van € 175,-- per maand voor de kosten van gas, water en licht opgenomen. Een dergelijke kostenpost is naar het oordeel van het hof evident afgeleid van de kosten die partijen ten tijde van hun huwelijk maakten. Blijkens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (hierna: Nibud) bedraagt het gemiddelde elektriciteitsverbruik van een eenpersoonshuishouding € 30,-- per maand, het gemiddelde gasverbruik van een flat € 63,-- per maand en het gemiddelde waterverbruik van een eenpersoonshuishouding € 9,75 per maand. Derhalve zal het hof rekening houden met een totale kostenpost voor gas, water en licht ter grootte van afgerond € 103,-- per maand.
5.13
Uit de polis van 5 november 2013 van [C] NV blijkt van een maandelijkse premie ziektekostenverzekering van € 147,23. Hoewel de man in zijn behoefteberekening geen post ziektekosten heeft opgenomen, zal het hof wel rekening houden met een bedrag aan ziektekosten ter hoogte van afgerond € 147,-- per maand.
5.14
De man heeft in zijn behoefteberekening een aantal kosten met betrekking tot de auto opgenomen, namelijk een bedrag van € 50,-- per maand aan brandstof, een bedrag van € 110,-- per maand aan wegenbelasting, een bedrag van € 62,50 per maand aan onderhoud en een bedrag van € 12,50 aan de ANWB. Deze kosten heeft de vrouw niet weersproken. Het hof acht deze kosten, mede gelet op de vergelijkingsbedragen van het Nibud, redelijk en zal derhalve uitgaan van een totale post met betrekking tot de auto van € 235,-- per maand.
5.15
Aangezien de vrouw de overige posten niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden, zal het hof bij de beoordeling van de behoefte van de man rekening houden met de door hem opgevoerde posten met betrekking tot de werkster van € 120,-- per maand, de goede doelen van € 50,-- per maand, de kleding van € 125,-- per maand, de hobby van € 125,-- per maand, de sportschool van € 35,-- per maand en de kapper van € 15,-- per maand. Het hof zal echter de door de man opgenomen bedragen aan boodschappen en aanvullende boodschappen corrigeren, nu de man deze bedragen heeft gedeeld door twee in plaats van drie. Het gezin van partijen bestond immers niet alleen uit de man en de vrouw, doch ook uit hun zoon [de minderjarige] . Derhalve zal het hof rekening houden met een bedrag aan boodschappen van € 200,-- en een bedrag aan aanvullende boodschappen van afgerond € 133,-- per maand. In totaal komen voornoemde posten neer op een bedrag van € 803,-- per maand.
5.16
Gelet op het vorenstaande kan de behoefte van de man op een bedrag van € 1.784,-- netto per maand worden gesteld.
* de behoeftigheid van de man
5.17
Voorts dient te worden beoordeeld in hoeverre de man in staat is om in zijn eigen behoefte te voorzien.
5.18
Uit de jaaropgaaf van het UWV van 2013 blijkt dat de man een WAO/WIA-uitkering heeft ontvangen van € 19.922,-- per jaar. Door de man zijn geen recentere inkomensgegevens overgelegd, zodat het hof van voornoemde jaaropgaaf zal uitgaan. Het hof heeft het netto inkomen van de man - aan de hand van de tarieven 2015-1 - berekend op een bedrag van € 1.237,-- per maand. Dit inkomen dient in mindering te worden gebracht op de hiervoor berekende behoefte van de man. Een door de griffier gewaarmerkte kopie van deze berekening zal aan deze beschikking worden gehecht.
5.19
Het hof zal - anders dan de vrouw in eerste aanleg heeft betoogd - geen rekening houden met een bedrag aan huurtoeslag en zorgtoeslag, nu de man hierop gelet op de hoogte van de door hem te ontvangen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud, naast zijn inkomen uit WAO/WIA-uitkering, geen aanspraak kan maken en deze toeslagen sowieso niet meegerekend worden bij de bepaling van de behoeftigheid.
5.2
Het vorenstaande brengt met zich dat de man behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud van € 547,-- netto per maand, hetgeen neerkomt op een bijdrage van afgerond € 1.077,-- bruto per maand.
5.21
Voornoemde behoeftigheid van de man vormt de bovengrens van de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud.
* de draagkracht van de vrouw
5.22
Uit de jaaropgaaf van [D] van 2013 blijkt dat de vrouw een loon voor loonbelasting had van € 81.250,-- per jaar. Door de vrouw zijn geen recentere inkomensgegevens overgelegd, zodat het hof van deze jaaropgaaf zal dienen uit te gaan. De vrouw heeft weliswaar aangegeven dat zij in een reïntegratietraject zit en dat zij thans geen werkzaamheden meer op het oude niveau kan verrichten, doch een onderbouwing door middel van (recentere) financiële gegevens heeft zij niet in het geding gebracht. Wel blijkt uit de door de vrouw overgelegde jaaropgaven over de jaren 2012 en 2013, dat het inkomen in 2013 is gedaald ten opzichte van 2012. Indien er nadien sprake zou zijn geweest van een nog verdere daling van het inkomen van de vrouw, had het naar het oordeel van het hof op haar weg gelegen om één en ander inzichtelijk te maken.
5.23
De vrouw heeft in eerste aanleg een draagkrachtberekening overgelegd. Het hof zal van de gegevens zoals opgenomen in die draagkrachtberekening uitgaan, nu een en ander door de man niet is weersproken. Echter, het hof zal de hoogte van de meegenomen behoefte van [de minderjarige] corrigeren, nu uit de beschikking waarvan beroep blijkt dat de behoefte van [de minderjarige] € 660,-- per maand bedraagt, waarvan de man een bedrag van € 25,-- per maand voor zijn rekening dient te nemen. Derhalve zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de vrouw onder post 134 (overige kosten) - conform de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening - rekening houden met een bedrag van € 635,-- per maand aan kosten voor [de minderjarige] .
5.24
Uit de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening volgt dat de beschikbare draagkrachtruimte van de vrouw voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (te weten: 31 maart 2015) - aan de hand van de tarieven 2015-1 - € 1.312,-- netto per maand (derhalve € 2.602,-- bruto per maand) bedraagt.
5.25
Echter, nu de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud in de onderhavige zaak wordt begrensd door de behoeftigheid van de man, zal de partneralimentatie op een bedrag van € 1.077,-- per maand dienen te worden bepaald.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 november 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 1.077,-- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. A.W. Beversluis en mr. I.A. Vermeulen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 4 februari 2016 in het bijzijn van de griffier.