ECLI:NL:GHARL:2016:10355

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
200.190.361/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen Vereniging van Eigenaren en appartementseigenaar over goedkeuring bouw berging

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Vereniging van Eigenaren (VvE) en een appartementseigenaar over de weigering van de VvE om goedkeuring te verlenen voor de bouw van een berging. De eigenaar heeft in eerste aanleg verzocht om vernietiging van het besluit van de VvE en, subsidiair, om vervangende machtiging voor de bouw van de berging. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, waarna de eigenaar in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld, waarbij het van belang was dat de eigenaar zijn beroepschrift tijdig had ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de eigenaar in hoger beroep niet opkomt tegen de afwijzing van het verzoek tot vernietiging van het besluit van de VvE, maar enkel om vervangende machtiging vraagt. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de regels van de VvE en de redelijkheid en billijkheid van de weigering van de VvE om toestemming te verlenen. Het hof heeft geoordeeld dat de VvE een redelijk belang heeft bij het handhaven van de regels omtrent de bouw van bergingen en dat de weigering van de vergadering om toestemming te geven niet op willekeur berust. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en de eigenaar in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.190.361/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4309281 / VZ VERZ 15-227)
beschikking van 20 december 2016
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [A] ,2. [appellante] ,wonende te [A] ,appellanten,

in eerste aanleg: verzoekers,
hierna:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. A.J. Welvering, kantoorhoudend te Leek,
tegen
de vereniging
VERENIGING VAN EIGENAREN RUSK,
gevestigd te Earnewâld,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna:
de VvE,
advocaat: mr. J.A. Vermeulen-Jonkers, kantoorhoudend te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter) van 27 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het appelschrift, ter griffie ontvangen op 25 april 2016;
- het verweerschrift (met producties), ter griffie ontvangen op 27 juni 2016;
- de nadere stukken van de zijde van [appellanten] c.s., ter griffie ontvangen op 14 oktober 2016;
- de mondelinge behandeling d.d. 21 oktober 2016, waarbij de advocaten van partijen het woord hebben gevoerd.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum voor de beschikking bepaald (op het griffie dossier).
2.3
[appellanten] c.s. verzoeken in appel dat het hof de beschikking van de kantonrechter zal vernietigen en hun alsnog op de voet van artikel 5:121 lid 1 BW vervangende machtiging zal verlenen voor de plaatsing van de in geschil zijnde berging, een en ander met veroordeling van de VvE in de proceskosten in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging
2 (2.1 tot en met 2.6) van de aangevallen beschikking, aangevuld met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.2
[appellanten] c.s. zijn eigenaar van een appartementsrecht, rechtgevend op het uitsluitend gebruik van een bungalow met grondkavel, water en verder toebehoren op een bungalowcomplex op het eiland Rusk, dat deel uitmaakt van bungalowpark It Wiid te Earnewâld. De appartementseigenaren van het complex zijn verenigd in de VvE.
3.3
In het bij de akte van splitsing vastgestelde splitsingsreglement is onder G -“Gebruik, beheer en onderhoud van de privégedeelten” - in artikel 20 onder meer het volgende bepaald:

3. Het is niet geoorloofd zonder toestemming van de vergadering beplantingen, bouwsels of schuttingen/afscheidingen te hebben, waardoor het uitzicht van de andere eigenaars of gebruikers en het ontvangen van licht en lucht door de ramen en openingen van privégedeelten zouden worden belemmerd. Bij huishoudelijk reglement en/of andere reglementen kunnen voorschriften hieromtrent worden gesteld. (…)6. Bouwkundige veranderingen waardoor het (architectonisch) aanzien van privégedeelten wijziging ondergaat zomede het aanbrengen van op-, aan- of onderbouw en van bouwsels op de privégedeelten behoeven voorafgaande goedkeuring van de vergadering, ongeacht of daarvoor de van overheidswege benodigde vergunningen zijn verleend.
3.4
In het huishoudelijk reglement van de VvE is bepaald:

Bouwkundige veranderingenArtikel 131. Voor bouwkundige veranderingen en het aanbrengen van op-, aan- of onderbouw, bouwsels of afscheidingen gelden de bepalingen zoals bedoeld in artikel 20 van het reglement van splitsing.2. Het optrekken van dichte schuttingen tussen de percelen of grenzend aan de openbare weg is niet toegestaan.3. Alvorens de vergadering te raadplegen moet over de voorgenomen veranderingen overleg zijn geweest met de eigenaren van de percelen waarvan mogelijkerwijs, door de voorgenomen wijzigingen, het uitzicht en/of het ontvangen van licht en lucht door de ramen en openingen van de privégedeelten zouden worden belemmerd.
3.5
Op 1 december 2007 zijn de “Voorwaarden bergingen Rusk” (hierna: de voorwaarden) met 27 stemmen vóór en 0 stemmen tegen vastgesteld in de vergadering van eigenaars van de VvE (hierna: de vergadering). In deze voorwaarden is onder meer bepaald:

1. De berging blijft binnen een oppervlaktemaat van 3.00 x 3.00 meter, met een vrijstelling van 10%.2. De hoogte bedraagt niet meer dan 2.20 m, met een vrijstelling van 10%.(…)9. Aangezien de situering van de bungalows zeer divers is, dient elke berging overeenkomstig de statuten van het eiland Rusk aan het bestuur, c.q. de voorzitter ter goedkeuring te worden voorgelegd.10. Voor bergingen moet een WABO (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) bij de gemeente Tietsjerksteradeel te worden aangevraagd. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de aanvrager.
3.6
[appellanten] c.s. hebben medio 2011 het bestuur van de VvE toestemming gevraagd voor de bouw van een berging met een L-vorm, waarbij de beide poten van de L ruim
4 meter lang zijn en sprake is van een inham van 2 bij 2 meter en een dak van 5 bij 5 meter. Het bestuur van de VvE heeft de toestemming geweigerd.
3.7
[appellanten] c.s. hebben van de gemeente een vergunning gekregen voor het bouwen van de berging. Zij hebben de berging vervolgens gebouwd.
3.8
De rechtbank Noord-Nederland heeft [appellanten] c.s. op vordering van de VvE bij vonnis van 4 december 2013 veroordeeld de berging te verwijderen, aan welke veroordeling [appellanten] c.s. gevolg hebben gegeven.
3.9
[appellanten] c.s. hebben de vergadering verzocht hun toestemming te geven de berging te plaatsen. Het verzoek is behandeld tijdens de vergadering van 20 juni 2015. In deze vergadering is met 3 stemmen vóór, 34 stemmen tegen en 4 onthoudingen besloten om de gevraagde toestemming niet te verlenen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellanten] c.s. hebben de kantonrechter verzocht voor recht te verklaren dat het besluit van de vergadering van 20 juni 2015 nietig is, althans dat besluit te vernietigen op grond van artikel 5:130 BW. Ook hebben zij verzocht dat voor recht wordt verklaard dat de voorwaarden nietig zijn. Voorwaardelijk, voor het geval zij toestemming nodig hebben van de vergadering voor de plaatsing van de berging, hebben zij de kantonrechter verzocht hun vervangende machtiging te verlenen.
4.2
De kantonrechter heeft eerst zijn bevoegdheid beoordeeld. In dat verband heeft hij overwogen dat de kantonrechter bevoegd is te beslissen op een verzoek betreffende de vernietigbaarheid van een besluit op grond van artikel 5:130 BW, maar dat de rechtbank bevoegd is te oordelen over de nietigheid van een besluit. Voorts heeft hij overwogen dat de nietigheid van een besluit in beginsel in een dagvaardingsprocedure dient te worden beoordeeld. Gelet op het bepaalde in artikel 94 lid 2 Rv en het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 1995 (NJ 1996, 995) heeft de kantonrechter zich bevoegd geacht een oordeel te geven over de vraag of het besluit van 20 juni 2015 nietig dan wel vernietigbaar is. Volgens de kantonrechter gaat het echter te ver in het kader van de onderhavige verzoekschriftprocedure tevens een oordeel te geven over de vraag of de voorwaarden nietig zijn. De kantonrechter heeft zich dan ook onbevoegd verklaard ten aanzien van de verzochte verklaring voor recht dat de voorwaarden nietig zijn.
4.3
De kantonrechter heeft vervolgens geoordeeld dat nu de vergadering op grond van de akte van splitsing bevoegd was te beslissen over de door [appellanten] c.s. gewenste berging het besluit van de vergadering van 20 juni 2015 niet nietig is wegens strijd met de splitsingsakte. Ook van vernietigbaarheid is volgens de kantonrechter geen sprake, nu niet is gebleken van strijd met wettelijke of statutaire bepalingen betreffende de totstandkoming van besluiten, van strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist, noch van strijd met een reglement. Nu er geen aanleiding is voor vernietiging van het besluit van
20 juni 2015 is er volgens de kantonrechter eveneens geen aanleiding voor het verlenen van een vervangende machtiging.

5.De ontvankelijkheid van het beroep

5.1
In artikel 5:130 lid 3 BW is bepaald dat de appeltermijn tegen een beschikking op een verzoek tot vernietiging van een besluit van een orgaan van de VvE één maand bedraagt. Voor het appel tegen een beslissing inzake de nietigheid van een besluit en inzake een vervangende machtiging geldt de gebruikelijke appeltermijn van drie maanden. [appellanten] c.s. hebben hun beroepschrift op 25 april 2016, derhalve tussen één en drie maanden na de datum van de door hen bestreden beschikking ingediend. Volgens de VvE kunnen zij om die reden niet worden ontvangen in hun beroep.
5.2
Het hof stelt vast dat [appellanten] c.s. in appel niet opkomen tegen de afwijzing van het op artikel 5:130 BW gebaseerde verzoek tot vernietiging van het besluit van 20 juni 2015. Wel komen zij op tegen de weigering hun een vervangende machtiging te verlenen voor het bouwen van de berging. Aldus ligt in hoger beroep niet de beslissing betreffende de vernietiging, maar de beslissing betreffende het verzoek om de vervangende machtiging voor, welk verzoek in hoger beroep, anders dan in eerste aanleg, een onvoorwaardelijk karakter heeft. Ten aanzien van de beslissing op het verzoek om een vervangende machtiging - en trouwens ook ten aanzien van de beslissingen betreffende de nietigheid van het besluit van 20 juni 2015 en van de voorwaarden - geldt, zoals hiervoor is overwogen, in beginsel een appeltermijn van drie maanden. In beginsel, omdat verdedigbaar is dat voor de diverse in de beschikking vervatte beslissingen slechts één appeltermijn (van één maand) geldt. Het hof is echter van oordeel dat nu de wet voor de diverse beslissingen verschillende beroepstermijnen kent, het in strijd is met dit gesloten stelsel van rechtsmiddelen en met de rechtszekerheid om uit te gaan van één - ook nog de kortste - appeltermijn. Het hof sluit daarmee aan bij een beschikking van het (toenmalige) hof Arnhem van 6 november 2012 (ECLI:NL:GHARN:2012:BY2353).
5.3
[appellanten] c.s. zijn dan ook ontvankelijk in hun beroep.

6.De reikwijdte van het beroep

6.1
Het hof stelt vast dat [appellanten] c.s. in hoger beroep slechts verzoeken om de vervangende machtiging te verlenen. Zij zijn dus niet in beroep zijn gekomen tegen de beslissing van de kantonrechter zich onbevoegd te verklaren ten aanzien van het verzoek voor recht te verklaren dat de voorwaarden nietig zijn. [appellanten] c.s. zijn evenmin in beroep gekomen tegen de afwijzing door de kantonrechter van het verzoek voor recht te verklaren dat het besluit van 20 juni 2015 nietig is. De appeltermijn tegen de beslissing van de kantonrechter om het verzoek tot vernietiging van dat besluit af te wijzen, is op grond van art. 5:130 lid 3 BWverstreken, zodat dat besluit kracht van gewijsde heeft verkregen.
6.2
In punt 2 van hun beroepschrift hebben [appellanten] c.s. aangegeven dat de vraag of het besluit nietig dan wel vernietigbaar is in het midden kan blijven, maar daarmee geven zij een te beperkte betekenis aan het oordeel van de kantonrechter over de ver(nietig)baarheid van het besluit. In appel dient het hof van de juistheid van dat oordeel, inhoudende dat het besluit niet nietig en niet vernietigbaar is, uit te gaan, nu in appel geen herziening wordt verzocht van dat oordeel respectievelijk in appel geen herziening van dat oordeel meer mogelijk is. Dat [appellanten] c.s. hun verzoeken terzake de nietigheid en vernietigbaarheid van het besluit “laten vallen”, zoals zij in punt 3 van het beroepschrift opmerken, maakt dat niet anders.
6.3
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de
grieven I tot en met III, die zich keren tegen de beslissing van de kantonrechter zich onbevoegd te verklaren ten aanzien van de verklaring voor recht betreffende de nietigheid van de voorwaarden, de verklaring voor recht betreffende de nietigheid van het besluit van 20 juni 2015 en de vernietiging van dat besluit, falen bij gebrek aan belang, nu [appellanten] c.s. in appel niet meer verzoeken om een verklaring voor recht dat de voorwaarden en het besluit van 20 juni 2015 nietig zijn en niet langer de vernietiging van dat besluit verzoeken. Voor zover [appellanten] c.s. zich met grief III keren tegen de afwijzing van het verzoek tot vernietiging van het besluit van 20 juni 2015 zijn zij niet-ontvankelijk vanwege de overschrijding van de voor die beslissing geldende appeltermijn. Het hof zal hetgeen [appellanten] c.s. in de toelichting op deze grieven aanvoeren, wel betrekken bij zijn oordeel over
grief IV, waarmee [appellanten] c.s. opkomen tegen de afwijzing door de kantonrechter van het verzoek om een voorlopige machtiging, voor zover de toelichting voor zijn oordeel relevant is.

7.De bespreking van de (overige) grieven

7.1
Volgens [appellanten] c.s. dient aan hen vervangende machtiging te worden verleend voor het bouwen van de berging. Op grond van artikel 5:121 BW kan de vervangende machtiging worden verleend indien een appartementseigenaar voor het verrichten van een bepaalde handeling toestemming nodig heeft van de VvE of van een van haar organen, maar deze toestemming zonder redelijke grond niet wordt gegeven. De bepaling is een uitwerking van het beginsel van de redelijkheid en billijkheid dat de verhouding tussen de appartementseigenaars onderling en tussen de eigenaars en de VvE beheerst. Dit beginsel brengt met zich dat indien voor het verrichten van bepaalde handelingen de toestemming van mede-eigenaars (al dan niet in de vorm van de VvE) nodig is, deze niet zonder redelijke grond kan worden geweigerd (vgl. HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2759). Bij de vraag of zonder redelijke grond toestemming is geweigerd, zijn de omstandigheden van het geval van belang (vgl. HR 10 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8171 en bijbehorende conclusie). De bewoordingen van artikel 5:121 BW noch de wetsgeschiedenis van dat artikel wijzen op een marginale toetsing van het besluit van de VvE (vgl. de conclusie van de AG bij het genoemde arrest van 30 oktober 1998). Dat betekent dat de belangen van [appellanten] c.s. medebepalen of sprake is van een weigering zonder redelijke grond.
7.2
In de bestreden beschikking is de kantonrechter bij de bespreking van het verzoek van [appellanten] c.s. tot vernietiging van het besluit van 20 juni 2015 ingegaan op de vraag of het besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW worden geëist. In dat verband heeft de kantonrechter beoordeeld of de vergadering bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen en is hij tot de conclusie gekomen dat dit het geval was. Hij heeft daarbij meegewogen dat de vergadering wil vasthouden aan de regels die in 2007 in de voorwaarden zijn vastgelegd, dit ter voorkoming van ‘verrommeling’, dat het niet onredelijk is dat de VvE ter bevordering van de uniformiteit beleid heeft willen formuleren, dat [appellanten] c.s. een berging van 10 m2 mogen plaatsen en niet aannemelijk hebben gemaakt meer (berg)ruimte nodig te hebben zodat zij in zoverre door de maatvoering niet in hun belangen worden geschaad en dat de weigering niet berust op willekeur.
7.3
De VvE heeft een beroep gedaan op het gezag van gewijsde - vgl. punt 6 van het verweerschrift in hoger beroep -, van de beslissing van de kantonrechter op het verzoek het besluit van de vergadering van 20 juni 2015 te vernietigen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
7.4
Op grond van artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een vonnis dat of een beschikking die in kracht van gewijsde is gegaan bindende kracht in een ander geding tussen dezelfde partijen. Dat betekent allereerst, gelet op het eindoordeel van de kantonrechter over het verzoek tot vernietiging, dat het hof ervan dient uit te gaan dat het besluit van de vergadering van 20 juni 2015 niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Het betekent ook dat hetgeen de kantonrechter in reactie op het debat van partijen dienaangaande aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd tussen partijen bindende kracht heeft, te weten dat de VvE een redelijk belang heeft bij het formuleren en handhaven van regels omtrent bergingen, dat [appellanten] c.s. door de regels betreffende de maatvoering niet in hun belangen worden geschaad en dat de weigering van de vergadering om toestemming te geven niet berust op willekeur. De kantonrechter heeft met zijn beslissing ook een einde gemaakt aan deze geschilpunten tussen partijen. Die bindende kracht geldt ook wanneer dezelfde geschilpunten niet in het kader van de vernietigbaarheid van het besluit van 20 juni 2015 maar in een ander kader, i.c. dat van de vervangende machtiging, aan de orde zijn.
7.5
Bij de beslissing op het verzoek om een vervangende machtiging dient het hof er derhalve niet alleen vanuit te gaan dat het besluit van de vergadering van 20 juni 2015 niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, maar ook dat de VvE een redelijk belang heeft bij het formuleren en handhaven van regels betreffende het bouwen van bergingen, dat [appellanten] c.s. door deze regels voor wat betreft de maatvoering niet in hun belangen zijn geschaad en dat de weigering van de vergadering om toestemming te verlenen niet berust op willekeur. Het hof stelt vast dat [appellanten] c.s. het verzoek om een voorlopige machtiging hebben onderbouwd met het betoog dat het belang van de VvE om een uniform beleid te hanteren niet kan worden gehonoreerd, dat de VvE geen beperkingen kan stellen aan de omvang van bergingen en dat ten aanzien van de weigering toestemming te verlenen voor de bouw van de berging sprake is van willekeur. [appellanten] c.s. hebben aan hun verzoek dan ook geen andere argumenten ten grondslag gelegd dan de argumenten die door de kantonrechter, voor partijen bindend, reeds zijn verworpen. Onder deze omstandigheden hebben [appellanten] c.s. hun verzoek om het verlenen van een vervangende machtiging onvoldoende onderbouwd.
7.6
Gezien het bovenstaande overweegt het hof ten overvloede dat ook indien, zoals [appellanten] c.s. betogen, de voorwaarden nietig zouden zijn, dat niet betekent dat de vergadering elk verzoek om toestemming voor de bouw van een berging dient te honoreren. Artikel 20 lid 6 van het reglement van splitsing bepaalt uitdrukkelijk dat een appartementseigenaar goedkeuring nodig heeft van de vergadering voor de bouw van een berging. Dat goedkeuringsvereiste zou illusoir zijn, en artikel 20 lid 6 zou daarmee een loze bepaling zijn, indien de vergadering gehouden is om goedkeuring te verlenen telkens wanneer om goedkeuring wordt verzocht. De vergadering is bevoegd om telkens wanneer een verzoek om goedkeuring wordt gedaan met inachtneming van alle belangen af te wegen of de goedkeuring kan worden verleend. [appellanten] c.s. hebben, ook wanneer de voorwaarden buiten beschouwing worden gelaten, niet aannemelijk gemaakt dat hun belangen, die zij pas bij gelegenheid van de mondelinge behandeling (en, gelet op de ‘in beginsel strenge regel” derhalve te laat) concreet hebben gemaakt, zwaarder wegen dan die van de VvE.
7.7
De slotsom is dat grief IV faalt. Grief V, betreffende de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, heeft geen zelfstandige betekenis.
7.8
Het hof zal de beschikking van de kantonrechter bekrachtigen. [appellanten] c.s. zullen worden verwezen in de proceskosten in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat:
2 punten, tarief II).

8.De beslissingHet hof, recht doende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van de VvE gevallen, op € 718,- aan verschotten en op € 1.788,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gewezen door mr. H. de Hek, mr. O.E. Mulder en mr. G.T. de Jong en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 december 2016.