ECLI:NL:GHARL:2016:10340

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
200.164.256/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en bewijswaardering in een consumentenkoop geschil

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van Scheepsmakelaardij Goliath Heeg tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, Scheepsmakelaardij Goliath Heeg, had een zeiljacht verkocht aan de geïntimeerde, die na levering van het schip problemen met lekkage ondervond. De geïntimeerde had de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden en vorderde terugbetaling van de koopsom van € 19.750,-. De kantonrechter oordeelde dat de appellant als verkoper moest worden aangemerkt en dat de ontbinding van de koopovereenkomst terecht was. In hoger beroep betwistte de appellant deze oordelen en voerde aan dat hij niet als contractspartij had gehandeld, maar als directeur van een vennootschap. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde voldoende feiten had aangevoerd om aan te nemen dat de appellant als zijn contractuele wederpartij moest worden beschouwd. Het hof concludeerde dat de appellant niet was geslaagd in het leveren van tegenbewijs en dat de ontbinding van de koopovereenkomst gerechtvaardigd was. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van de geïntimeerde af, met veroordeling van de geïntimeerde in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.164.256/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2609882/CV EXPL 13-11293)
arrest van 20 december 2016
in de zaak van
[appellant]
handelend onder de naam
Scheepsmakelaardij Goliath Heeg,
wonende te [A]
hierna:
[appellant],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. H.M. Terpstra, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
advocaat: mr. F.W.G. Ambagtsheer, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 11 april 2014, 4 juli 2014 en 14 november 2014 van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, Afdeling Privaatrecht, Locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 januari 2015,
- de memorie van grieven (met 3 producties),
- de memorie van antwoord (met 1 productie),
- het proces-verbaal van comparitie van partijen (in plaats van pleidooi) van 9 oktober 2015 en de bij die gelegenheid door de advocaten van partijen gehanteerde schriftelijke (comparitie) aantekeningen;
- door [appellant] is voorafgaande aan de comparitie een rapport van deel-expertise door Brunsmann jacht- & scheepsexperts v.o.f. d.d. 25 september 2015 aan het hof en aan de wederpartij toegezonden. Het hof heeft desgevraagd akte verleend van het in het geding brengen van deze productie.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering in hoger beroep van [appellant] in de appeldagvaarding luidt:
"
dat het uw Hof behage voornoemde vonnissen van Rechtbank / Noord-Nederland, Afdeling Privaatrecht, locatie Leeuwarden van 11 april 2014, 4 juli 2014 en, tot slot, 14 november 2014, onder zaak/rolnummer 2609882 CV EXPL 13-11293, gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiser te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad de vorderingen van geïntimeerde, oorspronkelijk eiser, alsnog geheel of gedeeltelijk af te wijzen.”
De vordering in hoger beroep in de memorie van grieven luidt:
“Primair: conform het petitum in de appeldagvaarding.
Subsidiair: indien het onder a) gevorderde niet mocht slagen over te gaan tot de inhoudelijke behandeling van het geschil, hetgeen naar het oordeel van appellant betekent dat Uw Hof dient te beoordelen of de schade als door geïntimeerde gesteld de buitengerechtelijke ontbinding heeft gerechtvaardigd en zo niet te bepalen op welke wijze het herstel alsnog dient plaats te vinden, zo nodig met behulp van een door Uw Hof aan te wijzen deskundige.”
3. De feiten
3.1
De volgende feiten zijn tussen partijen niet in geschil.
3.2
[appellant] en [geïntimeerde] zijn buren van elkaar. [appellant] is eigenaar van een eenmanszaak met de handelsnaam ‘Scheepsmakelaardij Goliath Heeg’. [appellant] bemiddelt in tweede hands schepen. In het als productie 11 bij repliek overgelegde online inzage uittreksel Kamer van Koophandel van 10 oktober 2013 staan als handelsnamen vermeld: Scheepsmakelaardij Goliath Heeg en ‘saillant-watersport.nl’.
3.3
Daarnaast was [appellant] , samen met [B] , directeur en procuratiehouder van Saillant Watersport B.V. Deze vennootschap hield zich bezig met de import en verkoop van nieuwe schepen. Blijkens Online inzage uittreksel Kamer van Koophandel van 16 januari 2014 is op 11 februari 2013 geregistreerd dat de vennootschap is ontbonden met ingang van 11 januari 2013.
3.4
[geïntimeerde] wenste een boot te kopen en in verband daarmee zijn [appellant] en hij op 21 december 2011 gezamenlijk naar de werf van Deltania in Duitsland gereisd om een aantal boten te bezichtigen. [geïntimeerde] heeft die dag een zeiljacht van Duitse makelij van het merk en type Deltania 20.5 Sport Performer Cruiser gekocht voor een bedrag van € 19.750,-.
3.5
Saillant Watersport B.V. heeft [geïntimeerde] een factuur, gedateerd 21 december 2011, gestuurd voor een bedrag van € 19.750,-. Dat bedrag is op 29 december 2011 door [geïntimeerde] voldaan.
3.6
Na levering en tewaterlating in april 2012 bleek dat de boot een lekkage vertoonde als gevolg waarvan er water tussen de romp en de binnenschaal is gelopen. Dit water heeft zich over de gehele lengte van de boot verspreid en is bij de vloer van de kajuit gekomen.
3.7
[geïntimeerde] heeft in mei 2012 deze lekkage aan [appellant] gemeld en [appellant] heeft een noodreparatie uitgevoerd. De lekkage was daarmee verholpen, maar de gevolgschade niet. In november 2012 heeft [geïntimeerde] de boot aan [appellant] ter hand gesteld voor opslag en onderzoek. Bij e-mailbericht van 23 april 2013 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] bericht:
“De volgende vorderingen met de Deltania gemaakt:
-
oude houten bekisting eruit gehaald, schoongemaakt,
-
nieuwe lagere bekisting gemaakt uit watervast hechthout (wordt in epoxy gezet)
-
doorvoeren log en dieptemeter losgehaald en schoongemaakt en opnieuw met Sikaflex er in gezet, dit moet nu goed zijn
Donderdag bij tewaterlating kan ik zien of het nu echt droog blijft, er kan theoretisch gezien nog water via het demontabele log naar binnen komen.
Het schip had dus wel een sandwich huid, die dus nat is geworden; ik wil de houten omkisting dus later plaatsen, als dit gedroogd is (als ik het nu plaats dicht ik alles af).
(...)”
3.8
Op 3 mei 2013 heeft Scheepsmakelaardij Goliath Heeg aan [geïntimeerde] een factuur voor deze werkzaamheden gezonden van € 00,00.
3.9
Bij e-mail van 2 juni 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht dat er nog steeds water door de vloer naar boven kwam en dat het probleem niet was opgelost. Hij heeft de boot daarop weer ter reparatie aan [appellant] overhandigd.
3.1
Daarop heeft [appellant] contact gezocht met de Duitse leverancier van de boot, Deltania Yacht GmbH in verband met de lekkages. De leverancier heeft aansprakelijkheid afgewezen.
3.11
Bij aan [appellant] , Scheepsmakelaardij Heeg, gerichte brief van 19 september 2013 heeft [geïntimeerde] de koopovereenkomst buiten rechte ontbonden en [appellant] verzocht de aankoopsom te restitueren en dit laatste herhaald bij brief van 7 oktober 2013. [appellant] heeft daarop niet gereageerd.

4.De vordering en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft terugbetaling gevorderd van de koopsom van € 19.750,- vermeerderd met rente en kosten gevorderd. [appellant] stelt tegen de achtergrond van de vaststaande feiten dat hij als consument op 21 december 2011 met [appellant] , handelend onder de naam Scheepsmakelaardij Goliath Heeg, een koopovereenkomst met betrekking tot een zeiljacht heeft gesloten tegen een koopprijs van € 19.750,-. In mei 2012 vertoonde het schip lekkage. Na een door [appellant] uitgevoerde noodreparatie bleek de lekkage nog niet verholpen. [geïntimeerde] heeft daarom op 19 september 2013 op grond van artikel 7:22 BW de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden, zodat [appellant] gehouden is de koopprijs te restitueren.
4.2
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] de koopovereenkomst niet met hem, maar met Saillant Waterport B.V. gesloten. Bij het tussenvonnis van 11 april 2014 heeft de kantonrechter echter geoordeeld dat het er voorshands voor moet worden gehouden dat [appellant] in persoon als verkopende partij moet worden aangemerkt, maar dat [appellant] in de gelegenheid zal worden gesteld om tegenbewijs te leveren ‘tegen hetgeen aldus voorshands voldoende bewezen is’. Na tegenbewijslevering door [appellant] heeft de kantonrechter bij vonnis van
14 november 2014 [appellant] niet geslaagd geacht in het leveren van tegenbewijs, voorts geoordeeld dat, nu de gekochte boot zodanige gebreken vertoont dat deze als non-conform dient te worden aangemerkt, [geïntimeerde] de koopovereenkomst op goede gronden buitengerechtelijk heeft ontbonden zodat hij aanspraak kan maken op terugbetaling van de koopprijs en daarop [appellant] veroordeeld tot (terug)betaling aan [geïntimeerde] van € 19.750,- . De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn afgewezen.

5.De beoordeling van het hoger beroep

5.1
Grief Iklaagt over de bewijswaardering door de kantonrechter. In het bijzonder de waardering van het tegenbewijs door [appellant] , waarbij [appellant] kon volstaan met het ontzenuwen van het door de kantonrechter ‘voorshands bewezen geachte feit’ dat [appellant] ter zake van de koopovereenkomst als de contractuele wederpartij van [geïntimeerde] had te gelden. Dat oordeel heeft de kantonrechter gebaseerd op de in de rov. 5.5-5.7 van het tussenvonnis van 11 april 2014 uiteengezette gronden, waartegen door [appellant] niet met een grief is opgekomen, behoudens de verholen grief onder d in de memorie van grieven.
5.2
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Waar het in deze zaak om gaat is dat [geïntimeerde] betaling vordert door [appellant] van een bedrag van € 19.750,-. Als grondslag voor die vordering stelt hij dat tussen hem en [appellant] een overeenkomst tot stand is gekomen, dat die overeenkomst door hem rechtsgeldig is ontbonden en dat op grond daarvan voor [appellant] een ongedaanmakingsverplichting is ontstaan. De procedure spitst zich toe op de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] heeft te gelden als zijn contractuele wederpartij. [appellant] heeft echter gemotiveerd weersproken dat dit het geval is.
5.3
Het is aan [geïntimeerde] feiten en omstandigheden aan te voeren die de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] wel heeft te gelden als zijn contractuele wederpartij. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van de kantonrechter zodanige feiten en omstandigheden aangevoerd dat deze er vooralsnog vanuit gaat (vermoedt) dat [appellant] is aan te merken als contractuele wederpartij van [geïntimeerde] . De kantonrechter heeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ter weerspreking van het hier bedoelde vermoeden onvoldoende geoordeeld. In zoverre zijn de door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende weersproken. [appellant] mag echter alsnog proberen het genoemde vermoeden door het leveren van tegenbewijs te ontzenuwen.
5.4
Dit tegenbewijs kan [appellant] leveren door rechtstreeks de onjuistheid van de door [geïntimeerde] gestelde feiten en omstandigheden aan te tonen, dan wel door daar andere feiten en omstandigheden tegenover te stellen waaruit volgt dat de door [geïntimeerde] gestelde feiten en omstandigheden het genoemde vermoeden niet rechtvaardigen. In beide gevallen met het doel het rechterlijk vermoeden te ontzenuwen. [appellant] kiest in deze procedure voor de laatst genoemde wijze van tegenbewijs.
5.5
Hij voert in zijn memorie van grieven onder a-e het volgende aan. [geïntimeerde] duidt in het van hem afkomstig
‘overzicht van de gebeurtenissen’, dat hij bij e-mail van 15 september 2013 aan [appellant] heeft toegezonden, [appellant] aan als contactpersoon van ‘Saillant Watersport B.V.’ Hij schrijft in dat overzicht dat hij in december 2011
‘samen met Dhr [appellant] van Saillant’in Duitsland is geweest en dat ‘Saillant’ hem op 21 december 2011 een factuur heeft gestuurd.
5.6
Voor zover [appellant] daarmee bedoeld te betogen dat volgens [geïntimeerde] zelf niet [appellant] maar Saillant Watersport B.V. zijn contractuele wederpartij was, faalt dit betoog. De waarde van het overzicht d.d. 15 september 2013 is in zoverre beperkt dat zij dateert van geruime tijd na het tot stand komen van de koopovereenkomst op 21 december 2011. Er was tussen partijen op dat moment – in de woorden van [geïntimeerde] – al sprake van ‘een vervelende situatie’. Ook inhoudelijk volgt uit het overzicht niet dat [geïntimeerde] [appellant] persoonlijk niet beschouwde als zijn contractuele wederpartij. Daarbij is van belang dat [appellant] en [geïntimeerde] niet toevallige zakelijke partijen waren. Zij waren immers buren, waardoor het persoonlijke karakter van hun relatie op de voorgrond stond, terwijl [appellant] (handelend onder de naam Scheepsmakelaardij Goliath Heeg) zich ook wel presenteerde onder de (handels)naam ‘Saillant-watersport.nl’ (rov. 3.2) en evenals Saillant Watersport B.V. handelde in schepen. Zowel [appellant] als Saillant Watersport B.V. gebruikten derhalve de naam “Saillant” en waren actief in de handel in schepen. In het licht van deze feiten en omstandigheden volgt uit de tekst van het genoemde overzicht niet dat [geïntimeerde] meende zaken te doen met Saillant Watersport B.V.
5.7
Het had veeleer op de weg van [appellant] gelegen, indien hij bij het sluiten van de koopovereenkomst op 21 december 2011 niet persoonlijk, maar als directeur van Saillant Watersport B.V. optrad, [geïntimeerde] daarop te wijzen. Nu hij dit, gezien de door hem bij de kantonrechter afgelegde getuigenverklaring van 23 juni 2014 heeft nagelaten, kon bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen ontstaan dat [appellant] zelf en niet diens besloten vennootschap zijn contractuele wederpartij was. Onduidelijkheid daarover komt voor rekening van [appellant] . Gelet daarop komt aan de onder (b) genoemde kwestie van de al dan niet verwarring scheppende website geen betekenis meer toe. Ook de verklaring van de getuige [B] voegt niets toe en hetzelfde geldt voor het argument (e) dat de schade voor beide partijen pas duidelijk was op 19 april 2013.
5.8
De verholen grief keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter (rov. 5.6 van het tussenvonnis van 11 april 2014) dat geen relevantie toekomt aan het feit dat de factuur op briefpapier van Saillant Watersport B.V. is gesteld en door [geïntimeerde] is voldaan, omdat de factuur na het sluiten van de overeenkomst is opgesteld en de hoedanigheid van partijen niet kan wijzigen. Het betalen van de van Saillant Watersport B.V. afkomstige factuur door [geïntimeerde] kan een aanwijzing zijn dat hij heeft begrepen dat zijn contractuele wederpartij niet [appellant] , maar Saillant Watersport B.V. was. In het licht van hetgeen hiervoor in rov. 5.2 is overwogen kent het hof daaraan echter niet het gewicht toe dat daaraan door [appellant] wordt toegekend. Het hof weegt daarbij mee de omstandigheid dat [geïntimeerde] zich nadien weer tot [appellant] heeft gewend in verband met de lekkages, en niet tot Saillant Watersport B.V., en het feit dat [appellant] vervolgens ook (rov. 3.7) een noodreparatie heeft verricht (in mei 2012) en de boot in november 2012 in verband met de vervolgschade in opslag heeft genomen, in plaats van [geïntimeerde] te verwijzen naar Saillant Watersport B.V. Anders dan [appellant] stelt bestond Saillant Watersport B.V. toen nog. Deze vennootschap is immers pas geliquideerd en ontbonden op 13 januari 2013. Er is dus minst genomen onduidelijkheid blijven bestaan over de hoedanigheid waarin [appellant] de koopovereenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten, en die onduidelijkheid heeft hij niet (tijdig) weggenomen, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Onbestreden heeft de kantonrechter (in rov. 5.6 van het tussenvonnis van 11 april 2014) geoordeeld dat [appellant] ‘zich er pas in de procedure op heeft beroepen dat niet hij, maar Saillant Watersport B.V. contractspartij was’. Vaststaat dat Saillant Watersport B.V. toen reeds was ontbonden.
5.9
De conclusie luidt dat [appellant] niet is geslaagd in het tegenbewijs. Grief I en de verholen grief falen.
5.1
Het hof leest, met [geïntimeerde] ,
Grief IIin samenhang met de in de memorie van grieven opgenomen eis aldus, dat daarin wordt betoogd dat de gebreken aan het schip niet zodanig waren dat zij een buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst rechtvaardigen en dat herstel nog mogelijk was. Tijdens de comparitie heeft [appellant] in dat verband de vraag opgeworpen of [geïntimeerde] ‘überhaupt gerechtigd was tot ontbinding’ en stelt hij in het verlengde daarvan dat sprake is van een voorbarige ontbinding omdat herstel niet onmogelijk was (comparitieaantekeningen mr. Dol, 5-7). Het hof merkt dit niet aan als een nieuwe grief, maar als een uitwerking van het gestelde in de memorie van antwoord onder (a) en (b) bij grief II.
5.11
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een consumentenkoop als bedoeld in artikel 7:18 e.v. BW. In geschil is evenmin dat het schip niet aan de overeenkomst beantwoordt en dat dit aan [geïntimeerde] in beginsel de bevoegdheid geeft de overeenkomst te ontbinden, tenzij de afwijking van het overeengekomene, gezien haar geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt (artikel 7:22 aanhef en onder a. BW). Op grond van artikel 7:22 lid 2 ontstaan de in artikel 7:22 lid 1 genoemde bevoegdheden echter pas wanneer herstel en vervanging onmogelijk zijn of van de verkoper niet gevergd kunnen worden, dan wel de verkoper is tekort geschoten in een verplichting als bedoeld in artikel 7:21 lid 3 BW. Gelet daarop rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [geïntimeerde] de last te stellen en bij voldoende gemotiveerde betwisting te bewijzen dat herstel van het schip onmogelijk is. Dat [appellant] zou zijn tekort geschoten in een verplichting als bedoeld in artikel 7:21 lid 3 BW is door [geïntimeerde] niet gesteld.
5.12
[geïntimeerde] heeft zich in de memorie van antwoord op het standpunt gesteld dat het schip lijdt aan een niet te herstellen essentiële constructiefout, te weten een ondeugdelijke verbinding van binnen-en buitenschaal. [appellant] heeft echter voorafgaande aan de comparitie een rapport overgelegd van Brunsmann jacht-& Scheepsexperts v.o.f. van 25 september 2015. Volgens dit rapport is herstel mogelijk op de volgende wijze:
“Verwijderen doorvoeren van echolood en sumlog;
Afplakken / beschermen van de aangrenzende delen;
Schuren en schoonmaken ondergrond en een rechthoekig afgeplakte rand op het gladde
binnenlaminaat;
Aanbrengen van polyesterlaminaat in diverse gangen met drie lagen glasweefsel vanaf het
binnenlaminaat tot op de binnenzijde van het buitenlaminaat;
Vervolgens hetzelfde vanaf de binnenschaal naar het laminaat dat is aangebracht op de binnenzijde van het buitenlaminaat;
Uitharden van het voorgaande, schuren van het geheel, ontvetten en aanbrengen van topcoat;
Schoonmaken van de gaten voor de doorvoeren;
Terugplaatsen van de doorvoeren
Geschatte totale kosten exclusief hijsen en opbokken, inclusief materiaal € 1.250,- exclusief BTW”
Daartegen heeft [geïntimeerde] slechts ingebracht dat dit rapport niet afkomstig is van een onafhankelijke deskundige, maar hij heeft dit rapport niet (voldoende) inhoudelijk bestreden, bijvoorbeeld aan de hand van een rapport van een deskundige waaruit kan blijken dat herstel niet langer mogelijk is. Dat heeft [geïntimeerde] niet gedaan, en hij heeft ook niet aangeboden dat te doen. Dat betekent dat [geïntimeerde] op dit punt niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht. Daarmee is niet vast komen te staan dat herstel van het schip onmogelijk is, zodat geen bevoegdheid tot ontbinding van de koopovereenkomst bestond.
5.13
Uit de toelichting op de grief maakt het hof op dat [appellant] bereid is tot herstel. [geïntimeerde] heeft dat betwist in de memorie van antwoord. Volgens [geïntimeerde] heeft hij [appellant] herhaalde malen gevraagd de zaken op orde te stellen, en heeft [appellant] daaraan geen uitvoering gegeven, maar dat betekent echter nog niet dat [appellant] niet langer bereid zou zijn tot herstel. Dat hij daartoe niet bereid is maakt het hof in ieder geval niet op uit de toelichting op grief II.
5.14
Grief II slaagt, zodat het bestreden vonnis van 14 november 2014 dient te worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw recht doende, de vordering van [geïntimeerde] alsnog afwijzen, met zijn veroordeling in de kosten van beide instanties (in hoger beroep 2 punten tarief II à € 894,- per punt) .
5.15
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt gepasseerd omdat geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die aan het voorgaande kunnen afdoen.
De beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep,
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, Afdeling Privaatrecht, Locatie Leeuwarden van 14 november 2014 en, opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af,
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de beide instanties, in eerste aanleg begroot op € 448,- voor griffierecht en op € 900,- voor salaris gemachtigde, en in hoger beroep begroot op € 404,16 voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief,
verklaart de proceskosten veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. R.A. van der Pol, mr. G. van Rijssen en mr. I. Tubben en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 20 december 2016 in bijzijn van de griffier.