ECLI:NL:GHARL:2016:10333

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
21 december 2016
Zaaknummer
200.148.849/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en de toetsing door UWV versus rechterlijke toetsing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden, waarin de appellant, [appellant], stelt dat zijn ontslag door de besloten vennootschap De Hon kennelijk onredelijk is. De Hon had op bedrijfseconomische gronden ontslag aangevraagd voor meerdere werknemers, waaronder [appellant]. Het UWV verleende de ontslagvergunning, maar [appellant] betwist de juistheid van de door De Hon gepresenteerde cijfers en stelt dat bij een correcte presentatie het UWV de vergunning niet zou hebben verleend. Het hof oordeelt dat de toetsing van de bedrijfseconomische grond voor ontslag primair aan het UWV is voorbehouden, maar dat een ontslag kennelijk onredelijk kan zijn indien er sprake is van een onjuiste presentatie van de cijfers. Het hof concludeert dat [appellant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en dat er geen bewijs is dat De Hon een valse of voorgewende reden voor het ontslag heeft aangevoerd. De vordering van [appellant] tot schadevergoeding wordt afgewezen, maar het hof laat [appellant] toe om bewijs te leveren dat een collega na zijn ontslag zijn werkzaamheden heeft voortgezet, wat mogelijk invloed kan hebben op de beoordeling van het ontslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.148.849/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland locatie Leeuwarden, 431171/CV EXPL 13-2943)
arrest van 20 december 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J. Eerbeek,
tegen:
de besloten vennootschap
B.V. Bouwmechanisatie C. De Hon & Zn.,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
De Hon,
advocaat: mr. W.M. Veldjesgraaf.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 28 januari 2014 dat de kantonrechter te Leeuwarden heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 25 april 2014;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord/tevens van incidenteel hoger beroep (met producties);
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties);
- het schriftelijk pleidooi, waarbij partijen ieder een pleitnota (elk met producties) hebben overgelegd.
2.2
Partijen hebben de stukken gefourneerd voor arrest, waarna het hof arrest heeft bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in principaal appel strekt tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis van 28 januari 2014 en veroordeling van De Hon tot betaling van een schadevergoeding in de zin van artikel 7:681 BW van € 167.000,- bruto, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.
2.4
De vordering van De Hon in incidenteel appel strekt tot vernietiging van het vonnis van 28 januari 2014 en afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van hetgeen De Hon aan [appellant] heeft betaald uit hoofde van het vonnis, een bedrag van in totaal € 8.823,60.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.16. van het bestreden vonnis, nu tegen die beschrijving geen grieven zijn gericht en het hof ook niet anderszins is gebleken van bezwaren daartegen.
3.2
Aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan komen de feiten, voor zover in hoger beroep van belang, neer op het volgende.
a.) De Hon is een onderneming in de handel, verhuur en reparatie van
betonbekisting alsook onderhoud en reparatie van overige (mechanische) bedrijfsmiddelen. Zij bestaat uit twee bedrijfsonderdelen, de afdeling bekistingstechniek en de afdeling bouwmachines. De afdeling bekistingstechniek houdt zich bezig met de verkoop en verhuur van betonbekisting en verbruiksmateriaal, alsmede het tekenen van bekistingsontwerpen. Op de afdeling Bouwmachines worden bouwmachines verkocht en vindt tevens onderhoud en reparatie van bouwmachines plaats.
b.) De Hon is onderdeel van een groep vennootschappen die nauw met elkaar
verbonden zijn. Dit betreft de zustervennootschappen Verno Materieelverhuur B.V., De Hon Materieeldienst B.V. en Vermat Materieeldienst B.V., en de moedervennootschappen DHV Beheer B.V. en DHV Vastgoed B.V., waarbij DHV Vastgoed 100% van de aandelen in DHV Beheer houdt.
c.) De Hon en Vermat Materieeldienst zijn de werkmaatschappijen van de groep en richten zich op verkoop, verhuur en onderhoud. De Hon Materieeldienst is eigenaar van alle betonbekistingen en mechanische bedrijfsmiddelen met toebehoren die door De Hon worden verkocht of verhuurd en neemt investeringen in kapitaalgoederen voor haar rekening en houdt voorraden aan. Tussen Verno Materieelverhuur en Vermat Materieeldienst bestaat een vergelijkbare verhouding.
d.) De administratie/boekhouding voor de groepsvennootschappen wordt centraal binnen de groep gedaan, bij De Hon. De feitelijke boekhoudingen van de verschillende vennootschappen zijn echter gescheiden. De directiefunctie in de groepsvennootschappen wordt telkens door dezelfde personen vervuld.
e.) [appellant] is [in] 2006 als “vertegenwoordiger bekisting” in dienst getreden van De Hon en als zodanig werkzaam geweest voor de afdeling bekistingstechniek.
f.) De Hon heeft op 26 juni 2012 bij UWV-Werkbedrijf (hierna: UWV) op bedrijfseconomische gronden ontslagaanvragen ingediend voor een vijftal werknemers, waaronder [appellant] . De te vervallen functies betreffen die van de drie vertegenwoordigers bekisting (te weten: [appellant] , J [B] en [C] ), één administratief medewerker inkoop/verkoop en het hoofd verkoop binnendienst.
g.) Nadat [appellant] kenbaar had gemaakt zich tegen zijn ontslag te zullen verzetten, heeft De Hon hem bij brief van 10 juli 2012 met onmiddellijke ingang vrijgesteld van arbeid met behoud van loon.
h.) [appellant] heeft in de procedure bij UWV verweer gevoerd tegen de
aangevraagde ontslagvergunning. Het UWV heeft bij beslissing van 30 augustus 2012 de gevraagde ontslagvergunning verleend. In zijn beslissing overweegt het UWV onder meer:
“Beoordeling
Uw aanvraag is gebaseerd op bedrijfseconomische redenen.
Overeenkomstig het gestelde in de Beleidsregels Ontslagtaak UWV heeft u deze
bedrijfseconomische grondslag onderbouwd met stukken over drie boekjaren, t.w. 2009,
2010 en 2011. U heeft over deze boekjaren uw verlies- en winstrekeningen met balansenovergelegd. Daarnaast heeft u een prognose van gewijzigd en ongewijzigd beleid
overgelegd.
(…)U voert bij een meerjarig dalende omzet en brutomarge vanaf 2009 een verliesgevend
bedrijf. Het kostentotaal ligt gedurig boven de brutomarge, zodat ook het bedrijfsresultaat
negatief is. Het eigen vermogen is negatief en vormt hierdoor geen buffer meer.
Ons is aannemelijk geworden, dat u op uw kosten dient te bezuinigen. De wijze waarop u uw
onderneming inricht toetsen wij marginaal; wij gaan niet 'op de stoel van de werkgever
zitten'. Wel beoordelen wij of een 'redelijk handelende werkgever' dezelfde keuzes zou
kunnen maken.
Het doorbelasten op kostenplaatsmethode op basis van feitelijke uren is normaal
gebruikelijk. Het is aan de werkgever te bepalen waar hij deze kostenbesparing in zijn
organisatie gestalte wil geven. Het is niet onredelijk in te grijpen op het bedrijfsonderdeel
bekistingen. Daarbij is het niet relevant of dat bedrijfsonderdeel al dan niet verliesgevend is.
De doorbelasting maakt het beeld van het gehele bedrijf niet anders. Het laten vervallen van
de functie vertegenwoordiger bekisting en de resterende werkzaamheden te herverdelen
vinden wij niet onredelijk.
(...)
U heeft vanaf 2010 voor ongeveer 130.000 euro bespaard op uw kosten. Op grond hiervan is
het voor ons aannemelijk geworden dat in uw bedrijf op bedrijfseconomische/
bedrijfsorganisatorische overwegingen arbeidsplaatsen moeten komen
te vervallen.”Aan de vergunning is de voorwaarde verbonden dat De Hon binnen 26 weken na de bekendmaking van de beschikking geen werknemer in dienst neemt
“voor werkzaamheden van dezelfde aard, als u niet eerst werknemer in de gelegenheid heeft gesteld die werkzaamheden op de bij u gebruikelijke voorwaarden te hervatten.”
i.) Over het doorbelasten van kosten had [appellant] in haar stukken het volgende aan het UWV bericht:
“Binnen De Hon wordt gewerkt volgens de kostenplaatsmethode. Dat houdt in dat per functie op basis van feitelijke tijdsbesteding wordt bepaald welk percentage van de totale bruto kosten per functieplaats moet worden doorbelast aan welke vennootschap en meer in het bijzonder aan welk bedrijfsonderdeel. De accountant neemt bij de jaarlijkse controle ook deze verdeling onder de loep. Tevens wordt in overleg met en op advies van de accountant jaarlijks de verdeling geactualiseerd. Vorenstaande houdt in dat de bruto kosten van de in het organisatieschema (bijlage 9 en 10) genoemde medewerkers, die werkzaam zijn binnen de afdeling financiële administratie, voor een groot deel worden doorbelast aan andere bedrijfsonderdelen en vennootschappen.”
j.) Met gebruikmaking van de verkregen ontslagvergunning heeft De Hon bij brief van
3 september 2012 liet dienstverband met [appellant] opgezegd tegen 1 november 2012.
k.) De Hon heeft met een collega vertegenwoordiger van [appellant] , dhr. [C] , een beëindigingsovereenkomst gesloten, op basis waarvan het dienstverband per 21 december 2012 zou eindigen. [C] is nadien echter in dienst gebleven van De Hon, doch in de functie van “Technisch Coördinator Bekistingen”, een voorheen niet bestaande functie.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I.) voor recht verklaart dat het ontslag kennelijk onredelijk is;
II.) De Hon veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding in de zin
van artikel 7:681 lid 1 BW van EUR 167.000,- bruto;
III.) het in de arbeidsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding geheel of
gedeeltelijk vernietigt;
IV.) De Hon veroordeelt tot betaling van € 1.000,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
V.) De Hon veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over de sub II. vermelde vordering vanaf 1 oktober 2012;
VI.) De Hon veroordeelt in de kosten van het geding.
4.2
Aan zijn vorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, omdat (a) door De Hon een valse en/of voorgewende reden is aangevoerd voor het ontslag en (b) de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van De Hon bij de opzegging (het gevolgencriterium). Verder heeft hij aangevoerd dat het concurrentiebeding hem gedurende een onredelijk lange periode belemmert in zijn mogelijkheden ander werk te vinden.
4.3
De Hon heeft verweer gevoerd.
4.4
De kantonrechter heeft bij vonnis van 28 januari 2014 geoordeeld dat geen sprake is van een valse of voorgewende reden. Wel is sprake van een kennelijk onredelijk ontslag op grond van het gevolgencriterium. De kantonrechter heeft daartoe in het bijzonder overwogen dat de handelwijze van De Hon inzake de wijze van waarop [appellant] op non-actief is gesteld, in strijd is met de normen van goed werkgeverschap. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] onbillijk wordt benadeeld door het concurrentiebeding, voor zover het beding de duur van één jaar te boven gaat.
De kantonrechter heeft vervolgens voor recht verklaard dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en De Hon uit dien hoofde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.500,-. De looptijd van het concurrentiebeding heeft de kantonrechter beperkt tot één jaar. De Hon is veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

in het principale appel
5.1
[appellant] is in beroep gekomen van het vonnis van 28 januari 2014 onder aanvoering van twee grieven. De grieven hebben beide betrekking op de beslissingen van de kantonrechter gegeven ten aanzien van het kennelijk onredelijk ontslag.
5.2
Grief Iricht zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag niet is gegeven op grond van een valse en/of voorgewende reden.
Volgens [appellant] is sprake van een valse en/of voorgewende reden met betrekking tot (a) de door De Hon gestelde bedrijfseconomische reden en (b) de toepassing door De Hon van het afspiegelingsbeginsel en het verrichten van herplaatsingsinspanningen.
5.3
Het hof stelt voorop dat het ontslag heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (hierna: Wwz) en beoordeeld dient te worden naar het recht zoals dat voordien gold.
Valse en/of voorgewende reden
5.4
Krachtens artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub a BW (oud) kan een ontslag onder meer
kennelijk onredelijk worden geacht indien het ontslag geschiedt onder opgave van een
voorgewende reden of valse reden. Een voorgewende reden is een bestaande reden die niet
de werkelijke ontslaggrond is en een valse reden is een niet bestaande reden (zie o.a. HR 18
juni 1999, NJ 2000, 31).
5.5
De Hon heeft aan haar ontslagaanvraag ten grondslag gelegd dat haar resultaten onder druk zijn komen te staan door een terugval in de omzet en een daling van marges door de economische recessie. De omzetdaling noopt tot bezuinigingen (onder meer) in de vorm van inkrimping van het personeelsbestand.
5.6
Het UWV heeft in haar beslissing op de ontslagaanvraag deze stelling onderschreven (zie hiervoor 3.2. sub h).
5.7
De toelichting die [appellant] op zijn grief heeft gegeven komt erop neer dat De Hon haar financiële positie niet juist heeft voorgespiegeld, dat bij een juiste weergave geen (financiële) grond voor het ontslag bestond en dat het UWV in dat geval haar toestemming voor het ontslag zou hebben onthouden. In het bijzonder verwijt [appellant] aan De Hon dat er feitelijk geen doorbelasting van kosten heeft plaatsgevonden volgens de kostenplaatsmethode. Daardoor is het resultaat van De Hon sterk negatief vertekend. Daaraan heeft verder bijgedragen dat De Hon wel is geconfronteerd met een hogere doorbelasting van (huur- en vracht)kosten aan haar.
5.8
Het hof overweegt dat in de systematiek zoals die bestond voor invoering van de WWZ geen beroep openstond bij de rechter van beslissingen van het UWV tot het verlenen van een ontslagvergunning. De beslissing van het UWV om aan De Hon een vergunning te verlenen voor het ontslag van [appellant] op bedrijfseconomische gronden is dan ook onaantastbaar. Dat laat onverlet dat de rechter zich in een kennelijk ontslagprocedure waarin wordt aangevoerd dat sprake is geweest van een ontslag op een voorgewende en/of niet bestaande bedrijfseconomische grond, zelfstandig een oordeel dient te vormen over de vraag of daadwerkelijk een bedrijfseconomische grond bestond en die grond ook de werkelijke reden was voor de verzochte ontslagvergunning.
Die vraag dient daarbij wel te worden onderscheiden van de vraag of een (door het UWV aangenomen) bedrijfseconomische grond ook voldoende zwaarwegend was om het ontslag te dragen; die toetsing behoort tot het domein van het UWV. Niettemin kan een ontslag ook kennelijk onredelijk zijn indien sprake is geweest van een (al dan niet opzettelijk) onjuiste presentatie van de (bedrijfseconomische) cijfers en aannemelijk is dat bij een correcte presentatie het UWV de ontslagvergunning niet zou hebben verleend.
5.9
Op de werknemer (i.e. [appellant] ) die zich beroept op het voorwenden of ontbreken van de aangevoerde bedrijfseconomische grond, dan wel op een onjuiste presentatie die het UWV op het verkeerde been heeft gezet, rust niet alleen de stelplicht, maar, bij betwisting, ook de bewijslast dat daarvan sprake is geweest.
5.1
Het hof is niet gebleken dat De Hon een voorgewende of niet bestaande bedrijfseconomische grond heeft aangevoerd voor haar ontslagverzoek. Niet is weersproken dat sprake was van een teruglopende omzet en een teruglopende bruto marge. Daarmee staat voor het hof genoegzaam vast dat daadwerkelijk sprake was van een bedrijfseconomische grond. De stellingen van [appellant] dat De Hon onjuiste bedrijfseconomische informatie heeft verstrekt en dat daaruit onjuiste gevolgtrekkingen zijn gemaakt, zijn onvoldoende uitgewerkt en onderbouwd om aannemelijk te achten dat het UWV de ontslagvergunning op basis van onjuiste informatie heeft verleend, of om aan te nemen dat geen sprake was van een teruglopende omzet en bruto marge. De door [appellant] zelf ingeschakelde (partij)deskundige drs. [D] RA concludeert weliswaar dat het vermogen van De Hon door (het ontbreken van) doorbelastingen aan andere (groeps-)maatschappijen negatief is beïnvloed, maar zo al van de juistheid van die bevindingen zou moeten worden uitgegaan is in het licht van de overwegingen die het UWV aan haar ontslagvergunning ten grondslag heeft gelegd niet aannemelijk dat bij doorbelasting overeenkomstig de eigen mededelingen daarover van De Hon (zie 3.2 onder i) de ontslagvergunning geweigerd zou zijn, nu het UWV heeft overwogen dat niet onredelijk is in te grijpen op het bedrijfsonderdeel
bekistingen en dat het daarbij niet relevant is of dat bedrijfsonderdeel al dan niet verliesgevend is (zie 3.2 onder h) .
Grief I faalt in zoverre.
afspiegelingsbeginsel/herplaatsingsinspanningen
5.11
Artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub d BW bepaalt dat een opzegging door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk geacht kan worden indien deze geschiedt in afwijking van een in de bedrijfstak of de onderneming krachtens wettige regeling of gebruik geldende getalsverhouding- of anciënniteitsregeling, tenzij hiervoor zwaarwichtige redenen aanwezig zijn. In artikel 4:2 van het Ontslagbesluit is, kort gezegd, bepaald dat het UWV dient te toetsen aan het zogenaamde “afspiegelingsbeginsel”.
Indien de ontslagvergunning voor [appellant] mocht zijn verleend in strijd met het afspiegelingsbeginsel, geldt dat die beslissing weliswaar onaantastbaar is, maar dat het ontslag in die situatie in beginsel wel kennelijk onredelijk kan worden geacht op de voet van artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub d BW.
Het hof vult het door [appellant] terzake de toepassing van het afspiegelingsbeginsel gedane beroep op een valse/voorgewende reden ambtshalve met deze grond aan.
5.12
[appellant] heeft aangevoerd dat zijn collega vertegenwoordiger [C] feitelijk werkzaam is gebleven als vertegenwoordiger bekistingen. Daarmee is niet juist dat, zoals De Hon in de UWV procedure heeft aangevoerd, alle functies van vertegenwoordiger zijn komen te vervallen, terwijl bij hantering van het afspiegelingsbeginsel [C] eerder voor ontslag in aanmerking zou zijn gekomen dan [appellant] ; volgens dat beginsel zou [appellant] namelijk pas als laatste van de vertegenwoordigers voor ontslag in aanmerking zijn gekomen. Derhalve heeft De Hon gehandeld in strijd met het afspiegelingsbeginsel en [appellant] ten onrechte niet in aanmerking gebracht voor herplaatsing, aldus [appellant] .
5.13
De Hon heeft niet betwist dat volgens het afspiegelingsbeginsel [appellant] als laatste van de vertegenwoordigers voor ontslag in aanmerking kwam. Volgens De Hon zijn echter alle drie de functies van vertegenwoordiger bekistingen daadwerkelijk komen te vervallen en is de door [C] sedert begin 2013 beklede functie van “technisch coördinator bekistingen” een andere functie dan die van vertegenwoordiger en zijn de beide functies ook niet onderling uitwisselbaar.
5.14 Het hof overweegt dat [appellant] niet voldoende gemotiveerd heeft betwist dat naar de functieomschrijving de functies van “vertegenwoordiger bekistingen” en de functie van “technisch coördinator bekistingen” verschillende, onderling niet uitwisselbare functies betreffen.
heeft echter wel gemotiveerd en onderbouwd aangevoerd dat de functie van “technisch coördinator bekistingen” feitelijk niet bestaat en dat [C] ook na 21 december 2012 zijn werkzaamheden van vertegenwoordiger is blijven uitoefenen. [appellant] heeft zich in dat verband beroepen op de transcriptie van een telefonisch gesprek dat hij heeft gevoerd met [C] en op een schriftelijke verklaring van een klant van De Hon, dhr. [E] van Visser en Smit Bouw BV te Papendrecht.
5.15
De Hon heeft betwist dat [C] zijn werkzaamheden van vertegenwoordiger is blijven uitoefenen. Volgens De Hon is [C] begin 2014 echter doorgegroeid naar de functie van bedrijfsleider en moeten in dat licht het telefoongesprek en de verklaring van dhr. [E] gezien worden. [appellant] betwist dat sprake is geweest van een doorgroei van [C] en betwist de door de Hon gegeven interpretatie aan het telefoongesprek en de verklaring.
5.16
Het hof overweegt dat door de gemotiveerde betwisting door De Hon dat feitelijk sprake is van dezelfde functie vooralsnog niet vast staat dat [C] vanaf begin 2013 daadwerkelijk de werkzaamheden van vertegenwoordiger is blijven voortzetten. Nu [appellant] uitdrukkelijk nadere bewijslevering van zijn stelling heeft aangeboden (door het horen van getuigen) zal [appellant] daartoe in de gelegenheid worden gesteld.
5.17
Als [appellant] in zijn bewijs mocht slagen, moet vastgesteld worden dat niet alle functies van “vertegenwoordiger bekistingen” zijn komen te vervallen, alsdan [appellant] is ontslagen in strijd met het afspiegelingsbeginsel en dat dit het ontslag in de omstandigheden van het geval kennelijk onredelijk maakt. Het argument van De Hon dat voor voortzetting van het dienstverband met [appellant] begin 2013 hoe dan ook geen ruimte meer bestond omdat De Hon inmiddels was gebleken dat hij oud collega’s probeerde op te zetten tegen De Hon, wordt verworpen. [appellant] heeft terecht aangevoerd dat die situatie zich niet zou hebben voorgedaan indien hij niet (in zijn visie, onterecht) voor ontslag zou zijn voorgedragen.
5.18
In afwachting van de uitkomst van de bewijslevering zal iedere verder beslissing worden aangehouden.

6.6. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
Laat [appellant] toe te bewijzen dat [C] na 21 december 2012 zijn werkzaamheden als vertegenwoordiger bekistingen is blijven uitvoeren voor De Hon,
bepaalt dat, indien [appellant]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, hij die stukken op de roldatum van dinsdag 17 januari 2017 in het geding dient te brengen,
bepaalt dat, indien [appellant] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. O.E. Mulder, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [appellant] in persoon en de Hon vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven op de
roldatum van dinsdag 3 januari 2016, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, O.E. Mulder en P.G. Vestering, en is door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 december 2016.