Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep en in eerste aanleg,
verder te noemen: appellante dan wel dochter (van de rechthebbende) [verzoekster] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: dochter [verweerster] en/of de bewindvoerder,
1.[belanghebbende] ,geboren te [C] [in] 1925,
verder te noemen: de rechthebbende,
[de dochter1],
verder te noemen: dochter [de dochter1] ,
3.
[de zoon],
wonende te [B] ,
verder te noemen: zoon [de zoon] ,
4.
[de dochter2]wonende te [G] ,
verder te noemen: dochter [de dochter2] ,
5.
[de kleindochter],
wonende te [H] ,
medeverzoekster in eerste aanleg,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Drubbel van 25 mei 2016;
- een journaalbericht met productie(s) van mr. Butselaar van 8 november 2016.
3.De vaststaande feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
28 mei 2015, waarin genoemde [L] verklaart dat de rechthebbende niet in staat is haar belangen van vermogensrechtelijke aard zelf waar te nemen en niet in staat is om ter zitting van de kantonrechter te verschijnen. De kantonrechter is daarom volgens appellante ten onrechte uitgegaan van de voorkeur die de rechthebbende jegens de kantonrechter heeft uitgesproken voor uitvoering van het bewind door de oudste dochter [verweerster] . Daarnaast had de kantonrechter volgens appellante zich moeten vergewissen van de geschiktheid van dochter [verweerster] als bewindvoerder.