ECLI:NL:GHARL:2015:9879

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
200.176.932/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een melkmaatschap en de afgedwongen levering van onroerend goed in kort geding

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2015, gaat het om een hoger beroep in kort geding met betrekking tot de ontbinding van een melkmaatschap en de afgedwongen levering van onroerend goed. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen [geïntimeerde], die hen verplichtte om mee te werken aan de levering van onroerend goed, dat volgens hen niet kon worden afgedwongen omdat de koopprijs nog niet was vastgesteld. De voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van een opzegging van de maatschap door [geïntimeerde], en dat hij recht had op de overname van de opstallen tegen een vastgestelde aanschafwaarde.

In het hoger beroep hebben de appellanten hun vorderingen gewijzigd en onder andere verzocht om een verbod op het vervreemden van de onroerende zaken. Het hof heeft vastgesteld dat de vorderingen van de appellanten niet spoedeisend waren, omdat de maatschap inmiddels was ontbonden en de onroerende zaken al aan [geïntimeerde] waren geleverd. Het hof heeft geoordeeld dat de appellanten geen spoedeisend belang hadden bij hun vorderingen, omdat de situatie inmiddels was veranderd en de grieven van beide partijen niet konden slagen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de kosten van het hoger beroep toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.176.932/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/142474 / KG ZA 15-165)
arrest in kort geding van 22 december 2015
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant 1],
2. [appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant 2],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. P. Stehouwer, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A. Kroondijk, kantoorhoudend te Wolvega.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van
12 augustus 2015 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 september 2015 (met grieven en producties),
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep (met producties) en
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De (in de appeldagvaarding gewijzigde) vordering van [appellanten] luidt:
"
Dat het het Gerechtshof behage, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad te vernietigen het vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 12 augustus 2015 in de zaak met zaaknummer, C / 17 / 142474 KG ZA 15-68, en opnieuw rechtdoende en
Primair
I. de vorderingen van appellanten als gedaagden in conventie en eiser in reconventie in eerste aanleg alsnog toe te wijzen;
II. Geïntimeerde te verplichten om binnen 8 dagen na betekening van dit arrest mee te werken aan teruglevering van de onroerende zaken te [plaats] als geleverd aan geïntimeerde en in eigendom zijn verkregen door geïntimeerde op grond van het vonnis met het zaaknummer C / 17 / 142474 / KG ZA 15-68
Subsidiair
III. de vorderingen van appelanten als gedaagden in conventie en eisers in reconventie in eerste aanleg alsnog toe te wijzen;
IV. te bepalen dat geïntimeerde gedurende het appel in de bodemzaak niet over mag gaan tot het vervreemden dan wel bezwaren van de onroerende zaken te [plaats] als geleverd aan geïntimeerde en in eigendom zijn verkregen door geïntimeerde op grond van het vonnis met het zaaknummer C / 17 / 142474 / KG ZA 15-68;
V. geïntimeerde te verplichten – voor zover nodig – om binnen acht dagen na betekening van dit arrest mee te werken aan inschrijving van dit arrest op grond van artikel 3:17 BW;
Primair en Subsidiair
VI. dit alles op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 10.000,- voor iedere schending door geïntimeerde van iedere afzonderlijke verplichting uit hoofde van het vonnis, vermeerderd met een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag dat deze schending voortduurt;
VII.
met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in appel".
2.4
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gevorderd:
"
het vonnis op 12 augustus 2014 (het hof leest: 2015
) met zaaknummer /rolnummer C/17/142474/KG ZA 15/165 door de voorzieningenrechter gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant 1] als gedaagde te vernietigen en opnieuw rechtdoende, [appellant 1] te veroordelen tot het betalen van een voorschot van € 100.000,- op het kapitaal van [geïntimeerde] , dan wel een bedrag welke uw gerechtshof geraden voorkomt, één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag tot een maximum van € 10.000,-, zulks met veroordeling van [appellant 1] in de kosten van het geding in beide instanties."
In het principaal appel

3.De eisvermeerdering van [appellanten]

3.1
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellanten] Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellanten] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.
In het incidenteel appel

4.Nadere producties van [appellanten]

4.1
Op de door [appellanten] in het incidenteel appel overgelegde producties heeft [geïntimeerde] niet kunnen reageren. Het hof zal deze producties buiten beschouwing laten omdat, zoals hierna zal blijken, [appellanten] daar geen nadeel van kunnen ondervinden.
In het principaal en het incidenteel appel

5.Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter

5.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
5.2
Partijen zijn (althans waren tot 1 oktober dit jaar) maten in een zogenoemde melkmaatschap. Het bedrijf van de maatschap wordt uitgeoefend op twee afzonderlijke percelen: een erf met opstallen in [woonplaats] van ruim 32 hectare en een erf met opstallen in [plaats] van ruim 28 hectare. Beide percelen zijn door [appellant 1] in de maatschap ingebracht. [geïntimeerde] woont op de boerderij in [plaats] .
5.3
Door verregaande onenigheid is aan de samenwerking tussen partijen een einde gekomen. Zij verschillen van mening over de wijze waarop de juridische en feitelijke ontvlechting daarvan moet plaatsvinden. [appellanten] hebben zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] , die de bedrijfsvoering op zijn woonadres in [plaats] in de vorm van een rundveehouderij wil voortzetten, de maatschap heeft opgezegd. Zij baseren die opzegging op een aantal gedragingen van [geïntimeerde] , onder meer bestaande uit het niet meer willen meewerken aan financiering van een nieuwe ligboxenstal, het uiten van de wens om voor zichzelf te willen beginnen en het opstellen van een eigen ondernemingsplan. Op grond van artikel 14 lid 1 onder d van de maatschapsakte zijn [appellanten] bij een opzegging door [geïntimeerde] gerechtigd de maatschap (op beide locaties) voort te zetten. [appellanten] menen dan ook dat [geïntimeerde] de bedrijfsvoering op en het gebruik van de locatie [plaats] dient te beëindigen. In de tussen partijen aanhangige bodemzaak heeft de rechtbank dat standpunt verworpen. In het tussenvonnis van 1 april 2015 heeft de rechtbank overwogen dat van een opzegging door [geïntimeerde] geen sprake is. De rechtbank is wel van oordeel dat grond bestaat voor toewijzing van de subsidiair door [appellanten] gevorderde ontbinding van de maatschap. Ook heeft de rechtbank [appellanten] verplicht aan de overname door [geïntimeerde] van het bedrijf in [plaats] mee te werken. Die beslissing is gebaseerd op de uitleg van de rechtbank van artikel 14 lid 1 onder e van de maatschapsakte, waarin [geïntimeerde] gedurende de looptijd van de maatschap het recht is verleend de boerderij, ligboxenstal en landerijen op die locatie voor de aanschafwaarde over te nemen. Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 17 juni 2015 heeft de rechtbank de maatschap per 1 oktober 2015 ontbonden en - vooruitlopend daarop - [appellanten] verplicht om tegen betaling van de aanschafwaarde mee te werken aan de door [geïntimeerde] gewenste verkoop en levering van de onroerende zaken in [plaats] . [appellanten] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en hebben aan de tenuitvoerlegging ervan niet vrijwillig meegewerkt.
5.4
In dit kort geding heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg in conventie kort gezegd gevorderd dat [appellanten] onder verbeurte van dwangsommen worden verplicht aan de uitvoering van het vonnis van 17 juni 2015 mee te werken, zo nodig onder toepassing van het bepaalde in artikel 3:300 BW. Hij gaat daarbij uit van een aanschafwaarde van € 810.000,-. Daarnaast heeft hij een voorschot op het te verdelen kapitaal in de maatschap gevorderd van € 100.000,-, eveneens onder verbeurte van dwangsommen. De reconventionele vordering van [appellanten] heeft de strekking [geïntimeerde] te verbieden diverse handelingen te verrichten voor rekening van de maatschap en hem te verplichten tot handelingen die de strekking hebben de bedrijfsvoering van de maatschap te ontvlechten. Aan deze vorderingen, en aan het verweer van [appellanten] tegen de vorderingen in conventie, ligt (primair) de stelling ten grondslag dat de maatschap niet door de rechtbank is ontbonden, omdat [geïntimeerde] deze al voor 1 oktober 2015 heeft opgezegd en [appellanten] daarmee hebben ingestemd. [appellanten] hebben in dat verband een aantal na 1 april 2015 gepleegde overtredingen van [geïntimeerde] van de maatschapsovereenkomst aangevoerd. Dit leidt ertoe dat er geen grondslag aanwezig is voor een overdracht van de boerderij met toebehoren in [plaats] aan [geïntimeerde] .
5.5
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [appellanten] slechts in zoverre aannemelijk hebben gemaakt dat [geïntimeerde] in strijd met de maatschapsakte heeft gehandeld, (i) dat hij met zijn echtgenote een nieuwe maatschap is aangegaan, deze heeft ingeschreven en vervolgens in de telefoongids heeft opgenomen en (ii) dat hij ten behoeve van de mestboekhouding percelen van de maatschap naar die nieuwe maatschap heeft omgezet. De op deze overtredingen gebaseerde vordering heeft de voorzieningenrechter onvoldoende spoedeisend geacht, gelet op de door hem wel gehonoreerde vordering van [geïntimeerde] om eigenaar [appellant 1] (niet ook [appellant 2] ) te veroordelen tot medewerking op straffe van verbeurte van een dwangsom aan de levering van de percelen in [plaats] , en gelet ook op de door de rechtbank in de bodemprocedure uitgesproken ontbinding per 1 oktober 2015. De door [appellanten] verder nog verlangde medewerking van [geïntimeerde] aan het vaststellen van de toestand van het bedrijf in [plaats] door een deurwaarder, diende naar het oordeel van de voorzieningenrechter te stranden op de vaststelling dat geen sprake is van de aan deze vordering ten grondslag gelegde opzegging. Na het kortgedingvonnis van 12 augustus 2015 zijn de onroerende zaken in [plaats] op 31 augustus 2015 aan [geïntimeerde] geleverd.

6.Inleidende overwegingen naar aanleiding van de grieven van partijen

6.1
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde] het recht heeft de opstallen van het bedrijf in [plaats] over te nemen tegen een aanschafwaarde van minimaal € 810.000,- tenzij hij de maatschap (vóór 1 oktober 2015) heeft opgezegd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat van opzegging geen sprake kan zijn, alleen al omdat niet is voldaan aan de in artikel 2 van de maatschapsakte opgenomen eis dat opzegging bij aangetekende brief dient te geschieden (rechtsoverweging 4.18). Tegen dit oordeel is niet gegriefd. [appellanten] hebben wel gegriefd tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellanten] , ook afgezien van het feit dat niet bij aangetekende brief is opgezegd, de gedragingen van [geïntimeerde] niet als een opzegging hebben mogen opvatten. Maar ook indien dat oordeel onjuist zou zijn, dient in hoger beroep te worden uitgegaan van de juistheid van het oordeel dat opzegging per aangetekende brief dient plaats te vinden, welk oordeel de conclusie van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] de maatschap niet heeft opgezegd zelfstandig kan dragen. Het moet er wat betreft de vordering van
[geïntimeerde]daarom voor worden gehouden dat [geïntimeerde] het recht toekomt de genoemde opstallen tegen aanschafwaarde over te nemen, en dat [appellanten] in dit opzicht uitsluitend belang kunnen hebben bij handhaving van hun verweer in hoger beroep indien en voor zover de aanschafwaarde hoger is dan het genoemde bedrag. Dat belang moet dan worden afgezet tegen het spoedeisende belang dat [geïntimeerde] bij toewijzing van zijn vordering heeft gehad. Anders dan partijen suggereren, hoeven [appellanten] ter zake van dit verweer geen spoedeisend belang te stellen of aannemelijk te maken.
6.2
De eiswijziging van [appellanten] - die kort gezegd strekt tot een verbod tot bezwaren of doorverkopen van de onroerende bedrijfsmiddelen van de maatschap in [plaats] - is bedoeld om de gevolgen van toewijzing van de hiervoor besproken vordering van [geïntimeerde] te matigen. Bij deze vordering kan uitsluitend
[appellant 1]als verkopende partij belang hebben. Dat belang dient wel spoedeisend te zijn. Aan dit vereiste is niet voldaan, omdat [appellanten] ter verzekering van dit persoonlijke belang de mogelijkheid van het nemen van conservatoire maatregelen ter beschikking staat, alsmede omdat niet is onderbouwd dat - gegeven de mogelijkheid conservatoir beslag tot afgifte te leggen - een reëel gevaar van benadeling bestaat als gevolg van vervreemding of (verdere) bezwaring van de opstallen in [plaats] .
6.3
Voor zover het
[appellanten]er bij het handhaven van hun gezamenlijke vorderingen om gaat de financiële belangen van de maatschap veilig te stellen, is van belang dat - nu geen sprake is van opzegging - die maatschap op grond van de (subsidiaire) vordering van [appellanten] zelf per 1 oktober 2015 is ontbonden. De rechtbank heeft in de bodemzaak bij de beoordeling van die laatste vordering tot uitgangspunt genomen dat de exploitatie van het bedrijf van de maatschap daarmee stopt, en dat [geïntimeerde] het bedrijf te [plaats] zal moeten overnemen (vonnis van 17 juni 2015 onder 2.7). Een en ander staat in dit hoger beroep in de procedure in kort geding niet ter discussie. Het belang van [appellanten] bij hun vorderingen valt daarom niet in te zien voor zover het de financiële belangen van de maatschap vanaf 1 oktober 2015 betreft, en voor zover het gaat om maatregelen die voorafgaand aan die datum genomen hadden moeten worden.
In het principaal appel

7.Ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] (grief 1)

7.1
[appellanten] komen op tegen de uitleg die de voorzieningenrechter aan de vordering van [geïntimeerde] heeft gegeven; deze is aldus begrepen dat medewerking werd gevorderd aan levering conform de nog niet geheel gecompleteerde concept-leveringsakte. In de toelichting op de grief wordt aangevoerd dat bij gebrek aan een koop- of leveringsakte en bij gebrek aan overeenstemming over de verkoopprijs niet geleverd kon worden. Volgens [appellanten] heeft de voorzieningenrechter de vordering met het oog daarop ten onrechte anders geformuleerd. Daarmee is het wezen van de vordering volledig gewijzigd. [appellant 1] is bovendien de kans ontnomen zich hiertegen te verweren, aldus [geïntimeerde] . Deze grief faalt op grond van hetgeen hierna wordt overwogen.
7.2
De stellingen van [geïntimeerde] omtrent de verkoop heeft de voorzieningenrechter als volgt uitgelegd. In de bodemzaak heeft de rechtbank [appellant 1] verplicht om tegen aanschafwaarde mee te werken aan de verkoop en levering van de opstallen in [plaats] . De op artikel 3:300 BW gebaseerde vordering is toen afgewezen omdat onvoldoende concreet was tegen welk bedrag de verkoop diende plaats te vinden. Omdat [appellant 1] niet aan levering van deze opstallen wenste mee te werken, heeft [geïntimeerde] in kort geding de executie van het vonnis in de bodemzaak gevorderd. De vordering is in de inleidende dagvaarding aldus geformuleerd dat [appellant 1] veroordeeld werd om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, mee te werken aan de verkoop en levering tegen aanschafwaarde. In een ter zitting genomen akte heeft [geïntimeerde] zijn vordering gewijzigd in die zin, dat de voorzieningenrechter werd gevraagd te bepalen dat de verkoop en levering diende plaats te vinden conform de in geding gebrachte conceptakte, en dat het vonnis zo nodig in de plaats zou treden van daartoe noodzakelijke feitelijke handelingen of rechtshandelingen van [appellant 1] , althans dat het vonnis kracht van akte zou hebben als bedoeld in artikel 3:300 BW. De voorzieningenrechter heeft deze eiswijziging geaccepteerd en heeft de stellingen van [geïntimeerde] naar aanleiding daarvan aldus opgevat dat niet (langer) een afzonderlijke koopovereenkomst behoefde te worden gesloten, omdat er in de door [geïntimeerde] overgelegde leveringsakte van wordt uitgegaan dat de maatschapsakte de titel voor de levering vormt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de koopovereenkomst op grond daarvan daadwerkelijk tot stand gekomen doordat [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven van de in de maatschapsakte geboden mogelijkheid gebruik te willen maken. Deze uitleg van de gedingstukken is naar het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.
7.3
Voor zover met de grief wordt bedoeld dat de voorzieningenrechter geen beslissing heeft genomen over de oorspronkelijk gevorderde verkoop, gaat deze uit van onjuiste lezing van het beroepen vonnis. Dat deel van de vordering is immers in rechtsoverweging 4.30 van het bestreden vonnis uitdrukkelijk afgewezen, op de grond dat de verkoop al had plaatsgevonden.
7.4
Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] geen belang bij het verwijt dat zij zich tegen de uitleg van de voorzieningenrechter niet hebben kunnen verweren, omdat die mogelijkheid in dit hoger beroep wel is geboden. Van die mogelijkheid hebben zij echter geen gebruik gemaakt.

8.Ten aanzien van de vorderingen van [appellanten] (grieven 1 tot en met 12)

8.1
Een belangrijk onderdeel van de diverse vorderingen van [appellanten] betrof de beëindiging van de dubbele registratie van de landbouwgrond in [plaats] . [appellanten] benadrukken dat de dubbele registratie voor het einde van de maatschap moet eindigen om zogenoemde GLB-gelden te kunnen ontvangen en boetes voor de maatschap te voorkomen.
8.2
Het hof stelt vast dat dat moment inmiddels is gepasseerd. Gelet op het feit dat voor de beoordeling van vorderingen in kort geding in hoger beroep bepalend is of het spoedeisende belang ten tijde van het hoger beroep nog bestaat (HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341), is het belang dat [appellanten] bij de desbetreffende vorderingen mogelijk hebben gehad, door tijdverloop komen te vervallen. Hetzelfde geldt voor de hierna onder 7.3 te behandelen verwijten aan het adres van [geïntimeerde] .
8.3
De voorzieningenrechter heeft niet aannemelijk geacht dat [geïntimeerde] in strijd met de maatschapsovereenkomst en ten behoeve van zichzelf of zijn nieuwe maatschap op de door hem bewoonde locatie (i) de huur van de volledige mestveestal heeft opgezegd, (ii) verbouwingswerkzaamheden heeft uitgevoerd (de ombouw van de jongveestal tot melkveestal en het plaatsen van een melkvee-installatie), (iii) een kuilplaat heeft aangelegd, (iv) een accountant heeft ingeschakeld, (v) gras heeft laten kilveren en inzaaien met gras, en (vi) melkvee heeft aangekocht. Diverse grieven van [appellanten] keren zich tegen dat oordeel.
8.4
Het hof ziet opnieuw niet in welk belang [appellanten] bij beoordeling van deze grieven nog kunnen hebben, voor zover het hun slechts gaat om het verwijt dat [geïntimeerde] de maatschapsovereenkomst heeft overtreden. De in dit verband beweerdelijk ten onrechte ten laste van de maatschap gebrachte kosten zullen indien vast komt te staan dat zij ten laste van een van de partijen dienen te blijven tussen partijen moeten worden verrekend. Een oordeel daarover wordt van de zijde van [appellanten] in dit kort geding echter niet gevraagd. Dat een en ander nu, na de ontbinding van de maatschap, nog zal kunnen leiden tot aan de maatschap op te leggen boetes of mis te lopen subsidies, is niet aannemelijk gemaakt. Voor zover is bedoeld dat deze activiteiten (gezamenlijk) duiden op opzegging van de maatschap door [geïntimeerde] , stranden de grieven op hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen.
8.5
Ten aanzien van
grief 12betreffende de afwijzing van de vordering die ertoe strekt de toestand van de situatie in [plaats] door een deurwaarder te laten opnemen constateert het hof andermaal dat [appellant 1] bij zijn grief geen belang heeft omdat hij die onderbouwt met de opmerking dat hij wil dat de maatschap zich in ieder geval tot 1 oktober 2015 houdt aan zijn verplichtingen. Die datum is inmiddels verstreken.
8.6
Met betrekking tot de gewijzigde eis verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverweging 5.3 heeft overwogen.
In het incidenteel appel

9.Ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] (het gevorderde voorschot)

9.1
[geïntimeerde] heeft een voorschot op het hem toekomende kapitaal gevorderd van € 100.000,-. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen, ervan uitgaande dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is, nu er een risico van terugbetaling bestaat. Een dergelijk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening, aldus de voorzieningenrechter. Tegen deze overweging richt zich de grief. [geïntimeerde] beroept zich in de toelichting (slechts) op het concept van de jaarrekening 2013/2014, waarin een kapitaal van hem is opgenomen van € 194.756,- en op de jaarrekeningen van daaraan voorafgaande jaren, in het bijzonder die uit 2012/2013. Daarover verschillen partijen volgens hem niet van mening.
9.2
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief net als de voorzieningenrechter voorop dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is en dat dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten onderzoeken of de vordering van de eisende partij voldoende aannemelijk is, maar ook of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van de partijen mede (als één van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken (HR, NJ 1982, 505).
9.3
Voor zover de grief zich tegen dat uitgangspunt beoogt te keren, vindt deze geen steun in het recht. Voor zover de grief is toegespitst op de concrete zaak, mist deze ook doel. [geïntimeerde] voert immers zelf aan dat voor de bedrijfsvoering door de nieuwe maatschap een financiering is verstrekt waarbij onder meer is uitgegaan van een aan hem uit te keren bedrag van € 200.000,- in contanten. De helft daarvan dient volgens [geïntimeerde] binnen zes maanden na aankoop te worden aangewend voor aflossing van de schuld aan de bank. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - valt niet in te zien dat hij het voorschot, dat dus is bestemd voor de aflossing van zijn schuld aan de bank, aan [appellanten] zou kunnen terugbetalen indien de bodemrechter zijn vordering niet zou honoreren. Die vordering - althans de hoogte van het gevorderde bedrag - is bovendien onvoldoende aannemelijk, omdat [appellanten] deze gemotiveerd hebben bestreden, met name met een beroep op te corrigeren uitgaven door [geïntimeerde] , mogelijk bestaande negatieve reserves, verliezen in het laatste boekjaar en te verrekenen vorderingen.

10.Slotsom

In het principaal en het incidenteel appel
10.1
De grieven van beide partijen falen, zodat het vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 12 augustus 2015 moet worden bekrachtigd.
Het hof zal [appellanten] respectievelijk [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partijen in de kosten van het hoger beroep in principaal respectievelijk incidenteel appel veroordelen.
10.2
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten
- griffierecht
totaal verschotten
0,00
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief: II
1 punten x € 894,-
894,-
10.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten
77,84
- griffierecht
311,-
totaal verschotten
388,84
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief: IV
0,5 punten x € 2.632,-
1.316,-

11.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principaal en het incidenteel appel
Bekrachtigt het vonnis van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 12 augustus 2015;
wijst het meer of anders gevorderde af.
In het principaal appel
Veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op nihil voor verschotten;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in het incidenteel appel
Veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] vastgesteld op € 1.316,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 388,84 voor verschotten.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. H. de Hek en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
dinsdag 22 december 2015.