ECLI:NL:GHARL:2015:9834

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
200.175.016
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een managementovereenkomst en het ontslag van een statutair bestuurder in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsgeldigheid van een managementovereenkomst en het ontslag van een statutair bestuurder. De appellant, een besloten vennootschap, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, eveneens een besloten vennootschap, met betrekking tot de opzegging van de managementovereenkomst. De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland had de vorderingen van de appellant afgewezen, waarna de appellant in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant samen met twee andere vennootschappen aandeelhouder was van de geïntimeerde en dat de managementovereenkomst was opgezegd door de andere aandeelhouders. De centrale vraag in het geding was of het ontslag van de appellant als statutair bestuurder onlosmakelijk verbonden was met de managementovereenkomst, en of deze overeenkomst zelfstandig kon worden opgezegd. Het hof oordeelde dat de redenering van de appellant niet opging en dat de managementovereenkomst door de meerderheid van de aandeelhouders kon worden opgezegd.

Het hof concludeerde dat er geen grond was voor de veronderstelling dat het ontslag van de appellant automatisch leidde tot de beëindiging van de managementovereenkomst. De appellant had niet overtuigend aangetoond dat de opzegging van de managementovereenkomst onterecht was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de statuten en aandeelhoudersovereenkomsten in de context van vennootschapsrechtelijke geschillen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.175.016
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht C/16/394552)
arrest in kort geding van de derde kamer van 22 december 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant],
gevestigd te [woonplaats] , gemeente Lopik,
appellante,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. E.J. Bink,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] .,
gevestigd te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.H.W. van Nijnatten.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis in kort geding van 31 juli 2015 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft gewezen tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 augustus 2015 met grieven en producties,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien ter zitting van 30 oktober 2015 overeenkomstig de pleitnotities; daarbij is aan partijen akte verleend van het in het geding brengen van nieuwe producties, te weten:
* productie 19 zijdens [appellant] ;
* producties 32 tot en met 36 zijdens [geïntimeerde] .
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven onder 2.1 tot en met 2.12 van het vonnis van 31 juli 2015, met dien verstande dat, anders dan in dat vonnis onder 2.5 is vermeld, [bestuurder X] (hierna: [bestuurder X] ) op grond van een afzonderlijke arbeidsovereenkomst leiding heeft gegeven aan de werkmaatschappij Transport- en Overslagbedrijf [werkmaatschappij X] (hierna: [werkmaatschappij X] ).

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellant] is samen met [BV 1] ( [BV 1] ) en [BV 2] ( [BV 2] ) aandeelhouder van [geïntimeerde] . [appellant] , [BV 1] en [BV 2] zijn, althans waren, tevens de statutair bestuurders van [geïntimeerde] . Op grond van een mondeling gesloten managementovereenkomst voerde [appellant] in de persoon van haar enige aandeelhouder en bestuurder [bestuurder X] het feitelijk management over de operationele vennootschappen van de [naam groep] , [werkmaatschappij X] uitgezonderd.
Bij brief van 15 mei 2015 hebben [BV 1] en [BV 2] namens [geïntimeerde] de management-overeenkomst opgezegd per 30 juni 2015. Vervolgens is op initiatief van [BV 1] en [BV 2] ter aandeelhoudersvergadering van [geïntimeerde] de dato 3 juni 2015 gestemd over het ontslag van [appellant] als statutair bestuurder van [geïntimeerde] , alsmede over bekrachtiging van de opzegging van de mamagementovereenkomst; daarbij hebben [BV 1] en [BV 2] (samen goed voor 70,13% van de stemmen) voor en [appellant] (29,87%) tegen het ontslag en de bekrachtiging gestemd.
4.2
In dit kort geding heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld, primair, tot de maandelijkse betaling van de managementvergoeding van € 16.666,- exclusief BTW en, subsidiair, tot betaling van een bedrag van € 200.000,-, althans een door de rechter te bepalen bedrag, wegens het niet in acht nemen van de opzegtermijn. Voorts strekten de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg tot schorsing, dan wel matiging van het non-concurrentiebeding zoals dat is opgenomen in artikel 12 van de aandeelhoudersovereenkomst. In het vonnis van 31 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen alle afgewezen.
4.3
Tegen dat vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld onder aanvoering van zes grieven en daarbij haar eis gewijzigd. De vordering in hoger beroep strekt ertoe dat het hof als voorlopig oordeel zal bepalen dat het het ontslag van [appellant] ongeldig is en [geïntimeerde] daarom zal veroordelen tot maandelijkse betaling aan [appellant] van de managementvergoeding van € 16.666,66 exclusief BTW tot aan het moment dat deze managementovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, althans tot aan het moment dat in een bodemprocedure tussen partijen een onherroepelijk vonnis is gewezen. De schadevergoeding en het concurrentiebeding zijn in hoger beroep niet meer aan de orde.
4.4
De vordering van [appellant] berust in belangrijke mate op haar opvatting dat het statutair bestuurderschap van [appellant] onlosmakelijk is verbonden met de managementovereenkomst, in die zin dat ongeldigheid van het ontslagbesluit meebrengt dat ook de opzegging rechtskracht mist. De implicatie hiervan is volgens [appellant] dat de managementovereenkomst met [appellant] niet door afzonderlijke opzegging kan worden beëindigd zolang [appellant] statutair bestuurder is en zij zich tegen deze opzegging verzet. Daarmee, zo meent [appellant] , is de centrale vraag in dit geding of het ter aandeelhoudersvergadering van 3 juni 2015 genomen ontslagbesluit, gelet op het unanimiteitsvereiste van artikel 36 van de statuten van [geïntimeerde] en artikel 3.2 sub n van de aandeelhoudersovereenkomst, geldig is.
4.5
Met [geïntimeerde] is het hof voorshands van oordeel dat deze redenering niet opgaat. Anders dan [appellant] meent, biedt de door haar aangehaalde rechtspraak aan haar standpunt geen steun, omdat het daar gaat om een wezenlijk andere vraag, te weten: of het einde van het statutair bestuurderschap automatisch leidt tot beëindiging van een met de ontslagen bestuurder gesloten managementovereenkomst. Voor zover die vraag naar analogie van de zogenaamde 15 april-arresten van de Hoge Raad – inzake de statutair bestuurder die tevens werknemer is – bevestigend wordt beantwoord, is daarmee nog niet gezegd dat de vennootschap, zolang het statutair bestuurderschap van de betrokkene niet door ontslag of vrijwillig – door de bestuurder – is beëindigd, een met de bestuurder gesloten management overeenkomst niet door een afzonderlijke opzegging kan doen eindigen.
4.6
In het onderhavige geval bestaat naar ’s hofs voorlopig oordeel voor het aannemen van een zodanige lotsverbondenheid tussen beide overeenkomsten, met de door [appellant] bepleite gevolgen, ook geen grond. De omstandigheid dat met beide andere aandeelhouders, [BV 1] en [BV 2] , geen managementovereenkomst is gesloten, wijst erop dat de aandeelhouders van [geïntimeerde] een dergelijke koppeling in elk geval niet in algemene zin gewenst of noodzakelijk hebben geacht. [bestuurder X] betoogt dat dit ten aanzien hem wel zo was, omdat hij als enige van de bestuurders geschikt was om dagelijks leiding aan de onderneming te geven. De bijzondere geschiktheid aanwezig bij één van hen, [bestuurder X] , zal
- zo wil het hof aannemen - voor de aandeelhouders de reden zijn geweest om met [appellant] (en niet met een derde) een managementovereenkomst aan te gaan. Evenwel valt niet in te zien waarom die geschiktheid hen er tevens toe zou hebben gebracht deze overeenkomst praktisch onopzegbaar te maken, ook in het zich thans voordoende geval dat een meerderheid over die geschiktheid anders is gaan denken. [appellant] geeft daarvoor ook geen overtuigende argumenten. De door [appellant] opgestelde concept managementovereenkomst, waarop zij zich in dit verband beroept, is door [BV 1] en [BV 2] niet ondertekend. Daarbij komt dat de door [appellant] aangehaalde passages van artikel 5 lid 5 en 6 blijkens het voorgaande lid 4 betrekking hebben op de situatie dat [geïntimeerde] de managementovereenkomst met [appellant] opzegt, voor welk geval [appellant] zich er (krachtens lid 4) op voorhand toe verbindt ook het bestuurderschap te zullen neerleggen. Die passages pleiten dus veeleer tegen het standpunt van [appellant] .
4.7
Nu in de statuten noch in de aandeelhoudersovereenkomst is vastgelegd dat het besluit tot opzegging van de managementovereenkomst unaniem moet worden genomen, moet er voorshands van worden uitgegaan dat deze overeenkomst van opdracht door [BV 1] en [BV 2] (met hun meerderheid van stemmen) steeds kon worden opgezegd. Blijkens het zojuist genoemde artikel 5 van de door [appellant] opgestelde concept management-overeenkomst gaat ook die overeenkomst, anders dan [appellant] met een beroep op artikel 2 betoogt, van die bevoegdheid uit. Nu [geïntimeerde] aanvoert dat [BV 1] en [BV 2] deze overeenkomst niet hebben aanvaard en [appellant] in dit kort geding niet aannemelijk heeft gemaakt dat over de inhoud van die overeenkomst, althans artikel 5 daarvan, niettemin wilsovereenstemming bestond, kan [appellant] zich niet beroepen op de beëindigingsvergoeding die in de zojuist genoemde bepaling is opgenomen.
De stelling van [appellant] dat in de gegeven omstandigheden moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] jegens [appellant] een opzegtermijn van ruim 12 maanden in acht diende te nemen, kan in het kader van dit kort geding evenmin worden gevolgd. De omstandigheden die [appellant] daartoe aanvoert (bijvoorbeeld in de inleidende dagvaarding onder 20, a tot en met g) zijn deels onjuist gebleken (sub d) en deels onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat geldt in het bijzonder voor de stelling dat het gebrek aan inkomsten uit de managementovereenkomst en het concurrentiebeding ertoe leiden dat [bestuurder X] niet langer (via [appellant] of anderszins) in zijn levensonderhoud kan voorzien (f en g). Tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] (waarbij het hof de laatste productie van [geïntimeerde] buiten beschouwing laat) heeft [appellant] onvoldoende inzicht gegeven in haar inkomsten alsmede in die van [bestuurder X] . Dat een geldige reden voor de opzegging heeft ontbroken, kan in dit kort geding, gelet op het debat dat partijen voeren omtrent de door [geïntimeerde] aan [bestuurder X] gemaakte verwijten en het daarover lopende forensisch onderzoek, evenmin als vaststaand of voldoende aannemelijk in de beoordeling worden betrokken. De overige omstandigheden (in het bijzonder de duur van de overeenkomst) kunnen dan, zeker gezien de (vanwege het voorlopige oordeel over de omstandigheden f en g) twijfelachtige spoedeisendheid van de gevraagde voorziening, niet tot toewijzing van het gevorderde leiden.
4.8
Bij die stand van zaken behoeft niet te worden getreden in beantwoording van de vraag of het besluit tot ontslag van [appellant] als statutair bestuurder geldig was. Voor zover de in hoger beroep gevorderde verklaring van recht op dat ontslagbesluit ziet, begrijpt het hof dat als een schakel in de – hiervoor verworpen – redenering dat aanspraak bestaat op de doorbetaling van de managementvergoeding en mist het zelfstandige betekenis. Een dergelijk declaratoir kan in kort geding overigens ook niet worden gegeven.
4.9
Waar er voorshands van moet worden uitgegaan dat de managementovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd en [appellant] niet heeft toegelicht welke werkzaamheden hij de afgelopen tijd uit hoofde van het statutair bestuurderschap heeft verricht of nog zou willen verrichten, ontbreekt ook ieder aanknopingspunt voor het toekennen van een vergoeding op die grondslag, laat staan dat die vergoeding gelijk zou moeten zijn aan de gevorderde management fee.
4.1
Het vorenstaande betekent dat de grieven verder geen behandeling behoeven. Wat er ook van de daarmee bestreden overwegingen van de voorzieningenrechter over de geldigheid van het ontslagbesluit zij, hetgeen hierboven naar aanleiding van het verweer van [geïntimeerde] is overwogen, brengt mee dat het in hoger beroep gevorderde reeds om die reden moet worden afgewezen.

5.Slotsom

5.1
Het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vast te stellen op € 711,- aan griffierecht en op € 2.682,- (3 punten x tarief II) voor salaris.
5.3
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is niet bestreden en zal worden toegewezen.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 31 juli 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 711,- aan griffierecht en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart deze kostenverooordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, M.F.J.N. van Osch en W. Duitemeijer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.