ECLI:NL:GHARL:2015:97

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2015
Publicatiedatum
12 januari 2015
Zaaknummer
200.142.030-01 + 200.142.246-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van de overeenkomst over partneralimentatie na overlijden van de man

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de uitleg van een overeenkomst over partneralimentatie tussen de vrouw en de man, die inmiddels is overleden. De vrouw, verzoekster in het hoger beroep, heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de partneralimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 1.000,- per maand. De man, vertegenwoordigd door zijn erfgenamen, heeft in hoger beroep verzocht om de alimentatie op nihil te stellen. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland vernietigd en de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud vastgesteld op € 744,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2013 en € 750,- per maand met ingang van 1 januari 2014. Het hof oordeelt dat de onderhoudsverplichting van de man op 24 april 2014 van rechtswege is geëindigd door zijn overlijden. De vrouw had in haar verzoek geen wijziging van de overeenkomst beoogd, maar enkel een verduidelijking ervan. Het hof heeft geoordeeld dat de overeenkomst van 31 december 2009 zowel partner- als kinderalimentatie omvatte, en dat de man voldoende draagkracht had om aan zijn verplichtingen te voldoen. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.142.030/01 & 200.142.246/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/124948/ FA RK 13-183)
beschikking van de familiekamer van 8 januari 2015
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in het hoger beroep met zaaknummer 200.142.030/01
verweerster in het hoger beroep met zaaknummer 200.142.246/01,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat mr. C. Niens, kantoorhoudend te Joure, voorheen mr. W.A. Veenstra,
tegen
wijlen [de man],namens deze de erfgenamen vertegenwoordigd door de executeur en uitvoeringsbewindvoerder mr. F.P. Ellemers-Smink, kantoorhoudend te Sneek,
verweerder in het hoger beroep met zaaknummer 200.142.030/01,
verzoeker in het hoger beroep met zaaknummer 200.142.246/01
verder te noemen: de man, dan wel wijlen [de man],
advocaat: mr. G.J.P.M. Grijmans, kantoorhoudend te Bolsward.

1.Het geding in eerste aanleg

In beide procedures, zaaknummers 200.142.030/01 & 200.142.246/01:
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 31 juli 2013 en 20 november 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, waarvan de inhoud partijen bekend is.

2.Het geding in hoger beroep

In de procedure met nummer 200.142.030/01:
2.1
Ingediend zijn de volgende stukken:
- het beroepschrift, ingekomen op 17 februari 2014;
- een journaalbericht van mr. Veenstra van 28 februari 2014.
- het verweerschrift, ingekomen op 31 maart 2014 en;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Grijmans van 18 september 2014,
ingekomen op 19 september 2014;
In de procedure met nummer 200.142.246/01:
2.2
Ingediend zijn de volgende stukken:
- het beroepschrift, ingekomen op 19 februari 2014;
- een journaalbericht van mr. Veenstra van 28 februari 2014.
- het verweerschrift, ingekomen op 24 april 2014.
In beide procedures:
2.3
De zaken zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 7 oktober 2014. De vrouw en haar advocaat zijn daarbij verschenen en verder zijn
mr. Grijmans en mw. mr. Ellemers-Smink verschenen namens (de erfgenamen van) wijlen [de man]. Mr. Grijmans heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de man en de vrouw is [in] 1994 geboren de inmiddels meerderjarige [de meerderjarige1].
3.2
De man en de vrouw zijn [in] 1994 in de gemeente [B] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.3
Het huwelijk is [in] 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Leeuwarden van 6 februari 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 23 april 2008 is de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie voor de toen nog minderjarige [de meerderjarige1] bepaald op € 300,- per maand en de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie bepaald op € 150,- per maand, met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk.
3.5
Bij brief van 28 april 2009 heeft de [C] (hierna: [C]) onder meer aan de man bericht:
"Reeds eerder hebben wij u bericht dat wij aan mevrouw [verzoekster] en voor uw minderjarig kind [de meerderjarige1] bijstand verlenen voor de kosten van onderhoud.
Middels het besluit van 17 oktober 2008 hadden wij de te verhalen bijdragen vastgesteld op (…)"
3.6
Op 31 december 2009 hebben de man en de vrouw een door de vrouw opgestelde verklaring ondertekend die woordelijk luidt als volgt:
" Bij deze verklaart [de man] geboren [in] 1938 wonende te [D] dat hij
vanaf 4 januari 2009 € 1000,- overmaakt per iedere maand op rekening (...) tot
overlijden van een der partijen. Dit wordt overgemaakt aan [verzoekster] geb [in]'51. Dit
wordt ondertekend bij goedkeuring van de sociale dienst [B]".
3.7
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland op
5 februari 2013, heeft de man de rechtbank verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door man en de vrouw nader overeengekomen te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw ad € 700,- per maand te wijzigen en wel in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 4 oktober 2012, dan wel met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, op nihil wordt gesteld dan wel op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
3.8
De vrouw heeft op 14 februari 2013 een verweerschrift ingediend waarin zij ten aanzien van het verzoek van de man concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing ervan. Tevens heeft de vrouw daarbij het zelfstandig verzoek gedaan te bepalen dat de beschikking van 23 april 2008 aldus wordt gewijzigd dat de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2013 wordt bepaald op € 1.063,41 per maand, zijnde het overeengekomen bedrag geïndexeerd naar 1 januari 2013.
3.9
De rechtbank heeft op 31 juli 2013 een tussenbeschikking gegeven waarbij de man en de vrouw is opgedragen om nadere financiële gegevens in te brengen. De zaak is verwezen naar een nieuwe zitting en iedere verdere beslissing is aangehouden. In de overwegingen van die tussenbeschikking heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat het tussen partijen op 31 december 2009 overeengekomen bedrag van € 1.000,- per maand alleen de partneralimentatie betreft.
3.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de man en het zelfstandig verzoek van de vrouw afgewezen.

4.De omvang van het geschil

In de procedure met nummer 200.142.030/01
4.1
De vrouw is op 17 februari 2014, onder aanvoering van twee grieven, in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikkingen van 31 juli 2013 en 20 november 2013. De vrouw verzoekt het hof om die beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 23 april 2008 wordt gewijzigd aldus dat de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie wordt bepaald op
€ 1.063,41 per maand met ingang van 1 januari 2013, althans een zodanig hoger bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.2
Bij verweerschrift, ingekomen op 31 maart 2014, heeft de man het verzoek van de vrouw in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing ervan met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
In de procedure met nummer 200.142.246/01
4.3
De man is op 19 februari 2014, onder aanvoering van vijf grieven, in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikkingen van 31 juli 2013 en 20 november 2013. De man verzoekt het hof om de voormelde beschikkingen te vernietigen voor zover aan het hoger beroep onderworpen en opnieuw rechtdoende, te beslissen dat de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie op nihil wordt gesteld, dan wel op een bedrag als het hof juist acht, zulks met ingang van 4 oktober 2012 dan wel een zodanige datum als het hof juist acht.
4.4
De vrouw heeft in haar verweerschrift, ingekomen op 24 april 2014, het verzoek van de man in hoger beroep en de gronden waarop dat berust gemotiveerd betwist en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing ervan.

5.De motivering van de beslissingInleiding

5.1
In geschil is de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie. Het hof zal hierna de bestaande geschilpunten in de beide procedures gezamenlijk bespreken nu de beide procedures hetzelfde onderwerp van geschil betreffen, waarbij eerst het wijzigingsverzoek van de man aan de orde komt.
5.2
Het hof is gebleken dat de man op 24 april 2014 is overleden. Vanaf het overlijden van de man is de in geschil zijnde onderhoudsverplichting van rechtswege geëindigd.
Het verzoek van de man
5.3
Het wijzigingsverzoek van de man is gegrond op de stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op grond waarvan de tussen de partijen op 31 december 2009 overeengekomen partneralimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De man beoogt met zijn verzoek met andere woorden wijziging van de voormelde overeenkomst van 31 december 2009.
5.4
Het hof stelt vast dat namens de man ter zitting van het hof desgevraagd is geconcretiseerd welke gewijzigde omstandigheden sinds de overeenkomst aan de orde zijn. In dit verband is namens de man opgemerkt dat geen berekening ten grondslag ligt aan de overeenkomst van 31 december 2009 en dat de man na de overeenkomst van 31 december 2009 te maken heeft gehad met een verhoging van de AWBZ-eigen bijdrage. De omstandigheid dat geen berekening ten grondslag ligt aan de schriftelijke overeenkomst van 31 december 2009 vormt naar het oordeel van het hof op zichzelf geen wijziging van omstandigheden in de zin als hier bedoeld. Het hof stelt verder vast dat de man geen stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van de ter zitting gestelde verhoogde eigen bijdrage AWBZ. Nu de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden sinds de overeenkomst van 31 december 2009, had van de man mogen worden verwacht dat hij die gestelde wijziging van omstandigheden nader zou onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Daardoor is de gestelde gewijzigde omstandigheid niet komen vast te staan en is reeds daarom de conclusie gerechtvaardigd dat het wijzigingsverzoek van de man moet worden afgewezen.
5.5
Voor zover de man zijn verwijzing in eerste aanleg naar de behoeftigheid van de vrouw handhaaft als grond voor zijn wijzigingsverzoek c.q. wijziging van omstandigheden, is het hof met de rechtbank van oordeel dat geen aanleiding bestaat uit te gaan van een lagere behoeftigheid aan de zijde van de vrouw sinds de overeenkomst van 31 december 2009, gelet op de omstandigheid dat haar kansen op de arbeidsmarkt sindsdien eerder zullen zijn afgenomen dan toegenomen, gelet op haar leeftijd en de overige omstandigheden van het geval waaronder mede begrepen de weinig rooskleurige economische omstandigheden. De stelling van de man dat de vrouw zwart werkzaamheden verricht heeft hij onvoldoende onderbouwd, mede gelet op hetgeen de vrouw daaromtrent ter zitting heeft verklaard.
5.6
Bovendien kan naar het oordeel van het hof, voor zover al sprake zou zijn van een wijziging van omstandigheden sinds de overeenkomst van 31 december 2009 aan de zijde van de man, onder verwijzing naar hetgeen hierna omtrent de draagkracht van de man wordt overwogen worden vastgesteld dat de man voldoende draagkracht had en tevens van de man kon worden gevergd in te teren op zijn vermogen.
5.7
Het hof concludeert dat het verzoek van de man terecht door de rechtbank in eerste aanleg is afgewezen.
Het verzoek van de vrouw
5.8
De vrouw beoogt met haar verzoek geen wijziging van de overeenkomst van 31 december 2009 maar vastlegging ervan in een beschikking met het oog op verkrijging van een executoriale titel.
* de uitleg van de overeenkomst
5.9
De man en de vrouw zijn verdeeld over de vraag of de hiervóór geciteerde overeenkomst van 31 december 2009 aldus moet worden uitgelegd dat in het bedrag van
€ 1.000,- per maand mede is begrepen een bedrag van € 300,- per maand aan kinderalimentatie voor [de meerderjarige1] (zoals de man heeft betoogd) dan wel dat het bedrag van
€ 1.000,- per maand alleen ziet op de partneralimentatie (zoals de vrouw heeft betoogd).
5.1
Het hof overweegt dat het bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst aankomt op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vgl. Hoge Raad 13 maart 1981, LJN: AG4158; Haviltex). Daarbij spelen alle omstandigheden van het geval een rol en kan mede betekenis worden toegekend aan gedragingen en uitlatingen van partijen na de schriftelijke overeenkomst.
5.11
Vaststaat dat de hier bedoelde schriftelijke overeenkomst tot stand is gekomen doordat de [C], die op dat moment bijstand verstrekte aan de vrouw en [de meerderjarige1], het standpunt had ingenomen dat de onderhoudsbijdragen die de man op dat moment maandelijks voldeed aan de vrouw uit hoofde van de beschikking van de rechtbank van 23 april 2008 te laag waren. Ter zitting heeft de vrouw toegelicht dat zij van de sociale dienst af wilde, dat zij tevreden was met betaling door de man van € 1.000,- bruto per maand en dat zij daarom op 31 december 2009 met de hier bedoelde door haar handgeschreven verklaring naar de man is gestapt die deze vervolgens mede heeft ondertekend. Vaststaat verder dat de man vanaf de overeenkomst van 31 december 2009 totdat [de meerderjarige1] op 5 mei 2012 meerderjarig werd, maandelijks een bedrag van € 1.000,- stortte op de bankrekening van de vrouw. De vrouw heeft in die periode nimmer aanspraak gemaakt jegens de man op (eventueel) achterstallige kinderalimentatie voor [de meerderjarige1]. Tevens staat vast dat de man vanaf het moment dat [de meerderjarige1] meerderjarig werd een bedrag van € 300,- per maand rechtstreeks aan [de meerderjarige1] is gaan overmaken en € 700,- naar de vrouw.
5.12
Het hof is van oordeel dat de overeenkomst aldus moet worden uitgelegd dat in het genoemde bedrag van € 1.000,- per maand mede een bedrag van € 300,- per maand voor [de meerderjarige1] was begrepen. Uit de brief van de [C] van 28 april 2009 aan de man valt af te leiden dat de verhaalsbijdrage waarop de [C] aanspraak maakte zowel de bijdrage in het levensonderhoud voor de vrouw als de kinderbijdrage voor [de meerderjarige1] betrof, nu gesproken wordt over zowel de vrouw als het kind, en over "bijdragen", zodat op zichzelf beide bijdragen ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst aan de orde waren. Het hof kent doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat de vrouw, terwijl er volgens haar naast een bedrag van € 1.000,- aan partneralimentatie tevens een bedrag van € 300,- aan kinderalimentatie verschuldigd was, de man nooit heeft aangesproken op het uitblijven van die betaling, te meer daar de vrouw op dat moment beschikte over een beperkt inkomen.
Dat in de overeenkomst mede een passage is opgenomen over de duur van de door de man te betalen bijdrage van € 1.000,- per maand, namelijk "tot overlijden van een der partijen", leidt niet tot een ander oordeel. De man en de vrouw hebben de overeenkomst opgesteld zonder tussenkomst van juristen. Vanuit juridisch perspectief is onduidelijk welke betekenis aan de onderhavige passage moet worden toegekend. Wanneer het uitsluitend om partneralimentatie zou zijn gegaan heeft deze passage geen toegevoegde waarde, omdat bij overlijden van óf de man, óf de vrouw, de verplichting tot betaling van partneralimentatie van rechtswege zou zijn beëindigd, terwijl wanneer het tevens de kinderalimentatie betrof de passage bij overlijden van de vrouw niet tot beëindiging van de onderhoudsverplichting jegens [de meerderjarige1] had kunnen leiden. De vrouw heeft ter zitting de achtergrond van deze passage niet nader kunnen adstrueren. Aangenomen moet worden dat de vrouw, noch de man, de eventuele implicaties van deze passage hebben overzien. In ieder geval sluit de passage niet uit dat de man en de vrouw bij de totstandkoming van de overeenkomst mede de kinderbijdrage voor [de meerderjarige1] voor ogen hebben gehad.
5.13
Gelet op het voorgaande zal het hof als vaststaand aannemen dat de man en de vrouw op 31 december 2009 zijn overeengekomen dat de man € 700,- bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
* de indexering
5.14
Geïndexeerd naar 1 januari 2013 is voormeld bedrag van € 700,- per maand afgerond € 744,- bruto per maand en geïndexeerd naar 1 januari 2014 is dat afgerond € 750,- per maand. In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof in dit verband geen aanleiding indexering achterwege te laten, te meer niet nu het een wettelijke indexering betreft waarvan naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat de man en de vrouw daar bewust afstand van hebben gedaan. Uit de overeenkomst van 31 december 2009 volgt dat in elk geval niet. Het enkele feit dat de vrouw daarop nooit aanspraak heeft gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting is namens de man in dit verband nog aangegeven dat het beroep op rechtsverwerking enkel kan worden onderbouwd door middel van een verwijzing naar het tijdsverloop. Dat is volgens vaste rechtspraak echter niet voldoende voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking.
De draagkracht van de man
5.15
De opdracht die de rechtbank in de tussenbeschikking van 31 juli 2013 aan de man heeft gegeven voor wat betreft de financiële stukken die van de man verlangd werden, laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Zelfs is daarbij gewezen op de mogelijke gevolgen van het niet voldoen aan de opdracht. De man heeft de desbetreffende stukken evenwel niet overgelegd in eerste aanleg.
5.16
Het hof stelt vast dat de man ook in hoger beroep niet door middel van financiële bescheiden inzage heeft gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie. Behoudens een AOW-specificatie van januari 2013 beschikt het hof niet over nadere financiële bescheiden betreffende de inkomsten van de man in de in deze zaak relevante periode, te weten 2013. Wel is ter zitting van het hof namens de man aangegeven dat het vermogen van de man op 1 januari 2014 ten minste een bedrag van € 800.000,- omvat, bestaande uit ongeveer € 690.000,- op een spaarrekening, circa € 25.000,- op een lopende rekening en vermogen in een eigen woning van ongeveer € 120.000,-. Verder is namens de man aangegeven dat hij in de relevante periode een AOW-uitkering en een pensioenuitkering genoot van ruim € 1.600,- netto per maand alsmede rente-inkomsten.
5.17
Van de man mocht worden verwacht dat hij - als hij zijn draagkracht serieus ter discussie had willen stellen - meer inzage had gegeven in zijn inkomsten (waaronder de rente-inkomsten). Deze inzage is echter uitgebleven. Daarmee heeft hij zijn verweer dat hij geen draagkracht heeft om de partneralimentatie te betalen onvoldoende onderbouwd. Het hof zal derhalve als vaststaand aannemen dat de man van zijn uitkering van ruim € 1.600,- netto per maand en de onbekend gebleven rente-inkomsten die hij over zijn aanzienlijke vermogen had kunnen verwerven, naast de onderhoudsbijdrage voor [de meerderjarige1] ook een partneralimentatie kon voldoen van € 744,- bruto per maand voor 2013. Mocht dit anders zijn dan is het hof van oordeel dat in de periode van belang in redelijkheid van de man kon worden verlangd zo nodig in te teren op zijn vermogen teneinde aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te voldoen. Voor zover de man in dit verband onderscheid wenst te maken tussen vermogen verkregen vóór het huwelijk van de man en de vrouw en vermogen verkregen na hun huwelijk overweegt het hof dat een dergelijk onderscheid in het kader van de onderhavige onderhoudsverplichting irrelevant is.
5.18
Voor zover de man heeft gegriefd tegen het oordeel in eerste aanleg dat het onnodig is getuigen te horen aangaande de vermogenspositie van de man behoeft deze grief geen nadere bespreking meer, nu door de niet weersproken verklaring van mr. Ellemers-Smink ter zitting duidelijkheid daarover is verkregen.
5.19
Al met al concludeert het hof dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn draagkracht ontoereikend is om te voorzien in de behoeftigheid van de vrouw in de periode hier van belang. Dit betekent dat het verzoek van de vrouw in hoger beroep in zoverre gedeeltelijk, te weten tot een bedrag van € 744,- (zijnde geïndexeerd naar 1 januari 2014
€ 750,- per maand), voor toewijzing gereed ligt.
5.2
De door de vrouw verzochte ingangsdatum heeft de man noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep weersproken, zodat het hof deze zal hanteren.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, 20 november 2013 en in zoverre opnieuw beslissende:
bepaalt, onder wijziging van de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 23 april 2008, de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2013 tot 1 januari 2014 op € 744,- bruto per maand en met ingang van
1 januari 2014 tot 24 april 2014 op € 750,- per maand;
verstaat dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op 24 april 2014 van rechtswege is geëindigd;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. I.A. Vermeulen en mr. H.J. de Ruijter en is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2015 in bijzijn van de griffier.