ECLI:NL:GHARL:2015:9682

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
17 december 2015
Zaaknummer
200.163.823/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en niet-wijzigingsbeding; alimentatieplichtige niet voldaan aan (zware) stelplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en de vraag of de alimentatieplichtige, de man, heeft voldaan aan zijn stelplicht om een wijziging van de alimentatie te rechtvaardigen. De man en de vrouw zijn in 2011 gescheiden en hebben twee kinderen. In het echtscheidingsconvenant is een niet-wijzigingsbeding opgenomen voor de partneralimentatie. De man verzoekt om wijziging van de alimentatie, omdat hij stelt dat zijn financiële situatie is verslechterd. Het hof oordeelt dat de man niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. De vrouw heeft betwist dat de man in financiële problemen verkeert en heeft bewijs geleverd dat zijn situatie niet zo slecht is als hij beweert. Het hof concludeert dat de man niet heeft voldaan aan zijn zware stelplicht en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de alimentatieverplichting van de man eindigt op 8 juni 2015, de datum waarop de vrouw is gaan samenwonen met een nieuwe partner.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.163.823/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/146024/FA RK 14-189)
beschikking van de familiekamer van 8 december 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.B. Rietberg, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw.
advocaat in eerste aanleg: mr. I. Wagenaar, kantoorhoudend te Groningen, thans zonder advocaat.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 november 2014, verbeterd bij herstelbeschikking van 30 december 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 2 februari 2015;
- een faxbericht van de advocaat van de vrouw in de eerste aanleg mr. I. Wagenaar, van 10 februari 2015;
- een journaalbericht van mr. Wagenaar van 26 februari 2015, ingekomen op 26 februari 2015, waarbij mr. Wagenaar zich als advocaat van de vrouw heeft onttrokken;
- een journaalbericht van mr. Rietberg van 15 juni 2015 met bijlage, ingekomen op 16 juni 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 31 augustus 2015 plaatsgevonden. Verschenen zijn de vrouw en namens de man mr. Rietberg.
Mr. Rietberg heeft bij aanvang van de zitting het hof verzocht de mondelinge behandeling aan te houden in verband met het niet verschijnen van haar cliënt en daarbij te kennen gegeven dat de man per abuis naar de locatie Groningen van de rechtbank Noord-Nederland is afgereisd. De vrouw heeft bezwaar gemaakt tegen de verzochte aanhouding. Het hof heeft hierop, na een korte schorsing van de behandeling ter beraadslaging, dit verzoek afgewezen, nu naar het oordeel van het hof de reden van de verhindering in de risicosfeer van de man ligt.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, [de minderjarige1] [in] 1995 en [de minderjarige2] [in] 1998.
3.2
Het huwelijk is [in] 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 september 2011 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen hebben de gevolgen van de echtscheiding vastgelegd in een echtscheidingsconvenant dat door ieder van hen is ondertekend op 14 juli 2011. Een gewaarmerkt exemplaar van deze overeenkomst is aan de echtscheidingsbeschikking gehecht en maakt daarvan op die wijze deel uit.
3.4
Blijkens dit echtscheidingsconvenant zijn partijen -voor zover hier van belang- overeengekomen als volgt:
"(…)
Artikel 2: De verplichting tot levensonderhoud
2.1
Kinderalimentatie
a. a) Het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk is door partijen vastgesteld op € 5.658,-, maar is gemaximeerd tot een bedrag van € 5.000,-. Rekening houdend hiermee en het aantal kinderen en hun leeftijd bedragen de eigen kosten van kinderen volgens de tabel uit de Tremanorm € 1.165,-.
b) Omdat een deel van de kinderalimentatie zal worden omgezet in partneralimentatie wordt er afgeweken van bovengenoemd bedrag en wordt er uitgegaan van een bedrag van € 550,- aan kosten kinderen.
c) De draagkracht van de man is conform bijgaande berekening, welke is vastgesteld op basis van door partijen beschikbaar gestelde gegevens, € 1.138,- netto per maand.
d) Partijen komen overeen dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie verstrekt van
€ 176,- netto per maand per kind (…).
e) In geval de partneralimentatie vervalt, zoals omgeschreven in artikel 2.9, dan herleeft de oorspronkelijke berekening kinderalimentatie, inclusief indexatie.
(…)
2.6
Partneralimentatie
a. a) Rekening houdend met de vastgestelde kinderalimentatie en/of vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, en gelet op de inkomenspositie van de man ten tijde van het ondertekenen van dit convenant en de daaruit voortvloeiende draagkracht enerzijds en op de behoefte van de vrouw gebaseerd op draagkracht en behoefteberekening anderzijds, zal de man met ingang van vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw middels een bedrag van € 1.176,- bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan de vrouw wordt voldaan.
(…)
d) Voorts komen partijen overeen op grond van artikel 1:159 BW dat hetgeen is overeengekomen omtrent de partneralimentatie niet wordt gewijzigd, tenzij sprake is van een ingrijpende wijzing van omstandigheden als bedoeld in artikel 1 :159 lid 3 BW.
2.7
Inkomen van de alimentatiegerechtigde
a. a) Bij vaststelling van de alimentatie voor de vrouw is er vanuit gegaan dat de vrouw ten tijde van het ondertekenen van het convenant een inkomen uit arbeid heeft van € 16.057,-.
b) Indien de vrouw meer inkomsten uit arbeid gaat verwerven, respectievelijk wanneer het belastbaar inkomen van de vrouw in de toekomst zal stijgen boven € 18.500,-, hebben deze inkomsten - zolang zij een bedrag van € 2.443,- bruto per jaar niet te boven gaan - geen invloed op de hoogte van de alimentatie. Indien het belastbaar inkomen dit bedrag van
€ 2.443,- te boven gaat, wordt de alimentatie verminderd met 50% van het meerdere. Bereiken haar belastbaar inkomen het bedrag van € 21.537,-- bruto per jaar, dan wordt het meerdere voor 100% op de alimentatie gekort.
c) De in dit artikel genoemde bedragen van € 2.443,- en € 21.537,- worden jaarlijks per 1 januari, voor het eerst op 1 januari 2012 verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de alimentatie ingevolge de in artikel 2.3 vastgestelde indexeringsregeling stijgt. (…)”
3.5
Voor zover hier verder van belang hebben partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in dit echtscheidingsconvenant vastgelegd dat de voormalige echtelijke woning, gelegen aan de [a-straat] 52 te [B] , aan de vrouw wordt toebedeeld, alsmede het beleggingspand aan de [b-straat] 8 te [B] . Dit onder de verplichting om de aan de woningen verbonden hypothecaire geldleningen en sommenverzekeringen op zich te nemen en de man te laten ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid. Het pand aan de [c-straat] 2A te [A] , zowel het privé gedeelte als het zakelijk gedeelte daarvan, is toebedeeld aan de man.
Het bedrag dat de vrouw uit hoofde van de totale verdeling ter verrekening aan de man is verschuldigd is door partijen bepaald op € 51.242,--.
3.6
Volgens een op 17 oktober 2011 ondertekende appendix bij dit convenant zijn partijen nader overeengekomen dat het beleggingspand aan de [b-straat] 8 te [B] zal worden verkocht en bij aanvullend convenant, ondertekend op 18 respectievelijk 19 september 2013 zijn partijen overeengekomen dat het pand aan de [b-straat] 8 te [B] aan de man moet worden toebedeeld. Het overeengekomen, door de vrouw aan de man ter zake van overbedeling verschuldigde bedrag van € 51.242,-- is daarbij ongewijzigd gebleven, ondanks deze van het echtscheidingsconvenant afwijkende toebedeling van genoemd registergoed.
Wat betreft de overeengekomen, in artikel 2.6 van het echtscheidingsconvenant vastgelegde partneralimentatie hebben partijen bij voornoemd aanvullend convenant van september 2013 in afwijking van artikel 2.7. van het echtscheidingsconvenant bepaald dat er tot een belastbaar inkomen (niet zijnde de inkomsten uit alimentatie) van de vrouw van € 25.000,-- bruto per jaar geen korting/vermindering wordt toegepast op het bedrag aan alimentatie.
3.7
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van de rechtbank op 28 januari 2014, heeft de man de rechtbank verzocht voornoemde beschikking van 6 september 2011 en de latere aanvullende overeenkomsten van 17 oktober 2011 en 19 september 2013 te wijzigen en de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 april 2014 te stellen op € 708,-- bruto per maand.
De vrouw heeft zich tegen dit verzoek van de man verweerd.
3.8
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2014 ingevolge de wettelijke indexering € 1.222,44 en vanaf 1 januari 2015 € 1.232,22 bruto per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 4 november 2014 het verzoek van de man om die bijdrage met ingang van 1 april 2014 te stellen op € 708,-- per maand afgewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een (rechtens relevante) wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW dan wel artikel 1:401 lid 1 BW.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 4 november 2014. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
4.3
De man heeft in hoger beroep zijn inleidend verzoek gewijzigd, in die zin dat hij thans verzoekt (onder aanvulling van de grondslag daartoe) om de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 mei 2014, subsidiair met ingang van 1 mei 2015, te stellen op nihil.
4.4
Zowel de verbetering van het verzoek in hoger beroep als de aanvulling van de grondslag daarvan is ingevolge het bepaalde in artikel 283 Rv, dat op grond van artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, toegestaan zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In geval van verandering of vermeerdering is door de opgenomen verwijzing ook artikel 130 Rv van toepassing en dat brengt mee dat een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan worden gelaten op de grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Nu de vrouw evenwel niet onredelijk wordt bemoeilijkt in de mogelijkheid verweer te voeren, zal worden beslist op de voet van het gewijzigde verzoek.

5.De samenwoning van de vrouw

5.1
Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw met ingang van 8 juni 2015 is gaan samenwonen met een nieuwe partner, de heer [C] , als waren zij gehuwd. De vrouw heeft de samenwoning ter zitting erkend, waarbij zij tevens heeft verklaard bekend en content te zijn met de rechtsgevolgen daarvan voor de door haar ontvangen partneralimentatie van de zijde van de man.
5.3
Het hof zal dan ook bepalen dat de verplichting van de man om aan de vrouw alimentatie te verstrekken op 8 juni 2015 van rechtswege is geëindigd.
5.4
Het hof heeft thans nog enkel te beoordelen de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw over de periode van 1 mei 2014 tot en met 8 juni 2015.

6.De motivering van de beslissing

6.1
De man stelt dat zijn gewijzigde draagkracht niet toereikend is om de overeengekomen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw in de onderhavige periode te kunnen betalen, terwijl de vrouw voldoende inkomen geniet om in haar eigen onderhoud te kunnen voorzien. Volgens de man is er thans sprake van een wanverhouding tussen wat partijen voor ogen heeft gestaan bij het sluiten van het convenant en de huidige omstandigheden.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
6.2
De man legt in de eerste plaats aan zijn verzoek ten grondslag dat zijn omstandigheden
ingrijpend zijn gewijzigd doordat zijn bedrijfsinkomsten de afgelopen jaren terug zijn gelopen en doordat hij geen huurinkomsten meer kreeg van de [b-straat] 8 in [B] en dat zijn draagkracht daardoor sterk is verminderd. Hij wijst erop dat de prognose van een bedrijfsresultaat van € 44.000,--, op grond waarvan destijds de partneralimentatie is vastgelegd, bij lange na niet is gehaald.
6.3
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de kapperszaak [D] aan de [c-straat] 5 door de man in september 2014 is beëindigd en dat de man vanaf september 2014 met een nieuwe kapperszaak [E] is begonnen aan de [c-straat] 2a.
Ook is niet in geschil dat het huurcontract van het beleggingspand aan de [b-straat] 8 te [B] , dat aan de man bij het aanvullend convenant van september 2013 is toebedeeld, is beëindigd en dat daarmee ook aan de man de hem toekomende huuropbrengsten per die datum zijn komen te ontvallen.
6.4
De vrouw betwist echter de door de man gestelde daling van zijn bedrijfsinkomsten en zij stelt dat ook het overige door de man naar voren gebrachte als grondslag voor een wijziging van de partneralimentatie allemaal weer is achterhaald. Zo wijst de vrouw erop dat het pand aan de [c-straat] 5 een andere huurder heeft, zodat de man geen huur meer hoeft te betalen voor dit pand, dat het pand aan de [c-straat] 2a, waar de man zijn huidige bedrijf heeft gevestigd, door de man is verkocht terwijl de man dit thans terug huurt, en dat het pand aan de [b-straat] 8 te [B] inmiddels weer is verhuurd. Ook is de man, net als het gehele seizoen 2014/2015 tot en met april 2015 volgens de vrouw, na een korte stop, weer voetbaltrainer bij voetbalclub [F] , waaruit hij inkomsten genereert. Volgens de vrouw is er dus geen sprake van een wijziging van omstandigheden die in de onderhavige periode aanleiding kan geven tot wijziging van de overeengekomen partneralimentatie.
6.5
Het hof stelt vast dat partijen ten aanzien van de partneralimentatie een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Dit betekent dat de afspraken tussen partijen met betrekking tot de partneralimentatie niet gewijzigd kunnen worden bij rechterlijke uitspraak op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan dit niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW is bepaald.
6.6
Voor een geslaagd beroep op het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW moet (volgens vaste rechtspraak) sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen, enerzijds, wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en, anderzijds, wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als, in dit geval, de vrouw de man aan het beding zou houden. Daarbij moet voorts in aanmerking worden genomen wat partijen destijds aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Niet alleen moet onderzoek worden gedaan naar de feitelijke financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden.
6.7
In een geval als het onderhavige, waarin in weerwil van een beding zoals bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW wijziging van de overeengekomen partneralimentatie wordt verzocht, worden zware eisen gesteld aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt. De wijziging moet immers in het licht worden gezien van de overeenkomst, nu juist een uitdrukkelijk beding is opgenomen dat deze overeenkomst niet op grond van een wijziging van omstandigheden voor wijziging vatbaar is.
6.8
Het hof is van oordeel dat de man gelet op de betwisting van de vrouw niet voldaan heeft aan zijn stelplicht.
Anders dan de man wil doen voorkomen, is het hof van oordeel dat hij niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een zodanige inkomensterugval ten opzichte van 2011 dat hij niet langer gehouden kan worden aan de overeenkomst.
Ten eerste stelt het hof vast dat de uit de door de man in het geding gebrachte stukken niet blijkt van de door hem gestelde significante achteruitgang in zijn bedrijfsinkomsten. Uit de jaarrekening 2013 van [D] blijkt een resultaat over 2012 van € 43.675,-- en over 2013 van € 46.471,--. Dit afgezet tegen het resultaat van [D] over 2011, zoals dat blijkt uit het fiscaal rapport 2011 van € 35.192, respectievelijk tegen het geprognosticeerde bedrijfsresultaat van € 44.000,-- in 2013 op grond waarvan volgens de man destijds de partneralimentatie is vastgelegd, kan naar het oordeel van het hof niet leiden tot de conclusie dat de financiële positie van de man sinds het sluiten van het convenant in verband met zijn bedrijfsresultaten (relevant) slechter is geworden, zoals de man stelt. Daarbij komt dat uit de door hem ingebrachte stukken blijkt dat de man in 2013 € 36.000,-- heeft afgelost op een aflossingsvrije hypotheek, hetgeen er niet op wijst dat in grote mate verandering (in negatieve zin) zou zijn gekomen in zijn draagkracht. Verder blijkt uit de stukken dat het negatieve ondernemingsvermogen aan het einde van het boekjaar 2011 van minus
€ 152.502,-- is gestegen naar een negatief ondernemingsvermogen van minus € 39.856,- per 31 december 2013.
Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat partijen in september 2013 aanvullende afspraken hebben gemaakt over de partneralimentatie en dat ze kennelijk in de gewijzigde afspraken betreffende de registergoederen en in de op dat moment bestaande financiële situatie van partijen geen reden hebben gezien om de hoogte van partneralimentatie aan te passen/te herzien.
6.9
Wat betreft de periode daarna heeft de man geen stukken overgelegd aan de hand waarvan het hof zich een volledig beeld kan vormen van de inkomenspositie van de man. Zo heeft de man geen aanslagen inkomstenbelasting en (concept) jaarrapporten 2014 overgelegd, noch een overzicht van inkomsten en uitgaven (kasstroomoverzicht), hoewel zo'n overzicht, gelet op de in het beroepschrift geciteerde e-mail van zijn accountant, voorhanden is en zeker van belang zou kunnen zijn voor de beoordeling van de financiële situatie van de man en zijn draagkracht.
De door de man in zijn beroepschrift weergegeven e-mail van [G] van [H] accountants d.d. 29 januari 2015, inhoudende opmerkingen over de cijfers van 2014 van onderneming [D] en [E] alsmede een prognose voor 2015 voor wat betreft de onderneming [E] en de man privé, is in dit verband onvoldoende, nu niet gesproken kan worden van een onafhankelijke en objectieve beoordeling van de financiële positie van de man en zijn onderneming(en). Bovendien staat het citaat uit de
e-mail van de accountant op zichzelf en wordt de inhoud daarvan niet onderbouwd door andere bronnen. Het hof beschikt derhalve niet over een compleet financieel beeld van de man in de te beoordelen periode vanaf 1 mei 2014.
6.1
Mede gelet hierop is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat in verband met veranderde financiële omstandigheden aan de zijde van de man een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, ook al is er sprake van enige wijzigingen in de bedrijfsvoering van de man en van een inkomensdaling aan de zijde van de man vanwege het per april 2014 opgezegde huurcontract betreffende het pand aan de [b-straat] 8.
Daarbij komt dat in geval van eigen ondernemingen (mogelijk) inkomstenverlies en fluctuerende inkomsten kunnen worden beschouwd als een ondernemersrisico die derhalve als een voorzienbare omstandigheid kunnen worden aangemerkt.
6.11
Ook ten aanzien van de overige aangevoerde wijzigingen van omstandigheden heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat door deze wijzigingen een volkomen wanverhouding is ontstaan zoals hiervoor bedoeld. Een stijging van het inkomen van de vrouw kan immers slechts van invloed zijn op het niet-wijzigingsbeding indien er aan haar zijde sprake zou zijn van een ingrijpende wijziging van haar inkomen en daarmee van haar behoeftigheid en een dergelijke ingrijpende wijziging acht het hof niet voldoende onderbouwd.
6.12
Daarbij overweegt het hof dat de man zich in zijn tweede grief naar alle waarschijnlijkheid per abuis beroept op (de nakoming) van artikel 2.7 van het echtscheidingsconvenant van 14 juli 2011.
Het hof stelt vast dat partijen later in het aanvullende convenant van september 2013 een van artikel 2.7 afwijkende bepaling hebben opgenomen, inhoudende -voor zover hier van belang - dat tot een belastbaar inkomen (niet zijnde de inkomsten uit alimentatie) van de vrouw van € 25.000,-- bruto per jaar er geen korting/vermindering zal worden toegepast op het bedrag aan alimentatie.
6.13
De stelling van de man dat de vrouw minder behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud, nu haar inkomen in 2014 is gestegen naar € 24.222,24, zal het hof dan ook mede gelet op het aanvullende convenant van september 2013 buiten beschouwing laten.
6.14
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de man, gelet op alle omstandigheden, niet heeft voldaan aan zijn stelplicht aangaande zijn stelling dat zijn inkomensterugval thans zodanig is dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst van hem niet kan worden verwacht. Op grond hiervan is er naar het oordeel van het hof geen grond aanwezig om wat betreft de te beoordelen periode van 1 mei 2014 tot 8 juni 2015 een wijziging aan te brengen in de door partijen gesloten alimentatieovereenkomst. Het hof komt dan ook aan de overige stellingen en weren van partijen niet meer toe.
6.15
Nu beide grieven falen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 november 2014;
stelt vast dat de verplichting van de man tot betaling van kosten van levensonderhoud ten behoeve van de vrouw met ingang van 8 juni 2015 van rechtswege is geëindigd;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. I.A. Vermeulen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 december 2015 in bijzijn van de griffier.