ECLI:NL:GHARL:2015:93

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2015
Publicatiedatum
12 januari 2015
Zaaknummer
200.154.345-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige en verzoek om deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter, hierna te noemen [de minderjarige1]. De moeder was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 8 mei 2014 had besloten om de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige1]. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om ontheffing van het gezag af te wijzen. Subsidiair vroeg zij om een deskundigenonderzoek te gelasten.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder zich verzet tegen de ontheffing van het gezag, maar dat er gegronde vrees bestaat dat de huidige maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn om de belangen van [de minderjarige1] te waarborgen. Het hof heeft overwogen dat de belangen van het kind voorop staan en dat de moeder niet in staat is om aan de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] te voldoen. De moeder heeft in het verleden geen contact meer gehad met [de minderjarige1] en er is geen reëel perspectief op terugplaatsing.

Het hof heeft het verzoek om deskundigenonderzoek afgewezen, omdat de moeder onvoldoende concrete feiten heeft aangedragen die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De beslissing van het hof is dat de bestreden beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en dat de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.154.345/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, C/16/358437 / FL RK 13-2855)
beschikking van de familiekamer van 8 januari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Lelystad,
kantoorhoudend te Lelystad,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader],

wonende te [A],
hierna te noemen: de vader,
2. Bureau Jeugdzorg Flevoland,
kantoorhoudend te Lelystad,
hierna ook te noemen: BJZ.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 augustus 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
primair: het verzoek van de raad om de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige1], geboren [in] 1997 in de gemeente [A] (hierna: [de minderjarige1]), alsnog af te wijzen, met veroordeling van de raad in de kosten van het geding in beide instanties;
subsidiair: alvorens een eindbeschikking te geven, bij tussenbeschikking een deskundigenbericht als bedoeld in artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) te gelasten, met zodanige vraagstelling als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.2
De raad heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 10 oktober 2014 een brief van 9 oktober 2014 van de raad;
- op 28 november 2014 een brief van 27 november 2014 van mr. Kramer met bijlagen. Ter zitting heeft de raad bezwaar gemaakt tegen het meenemen van de verklaring van de voormalig echtgenoot van de moeder, de heer [B] (productie 48 bij voormelde brief). Het hof zal - zoals reeds ter zitting is medegedeeld - deze verklaring wel meenemen bij de beoordeling.
2.4
Op 8 december 2014 is [de minderjarige1] verschenen die buiten aanwezigheid van partijen en belanghebbenden door het hof is gehoord.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 8 december 2014 plaatsgevonden. Verschenen is de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is verschenen de heer [C]. Als belanghebbenden zijn verschenen de vader en namens BJZ mevrouw [D] en mevrouw [E]. Ter zitting heeft mr. Kramer mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder zijn geboren [de minderjarige1] en [de jongmeerderjarige1]. De vader en de moeder oefenden - tot de datum van de bestreden beschikking - gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige1]. Thans is de vader alleen met het gezag over [de minderjarige1] belast.
[de jongmeerderjarige1] is inmiddels 18 jaar en valt daardoor niet meer onder de zorg van BJZ.
Uit andere relaties en huwelijken heeft de moeder nog vijf andere kinderen.
3.2
[de minderjarige1] is op 12 november 1999 voor het eerst onder toezicht gesteld van BJZ Utrecht en daarna van BJZ Flevoland. In de perioden november 1999 tot en met juli 2002 en augustus 2004 tot en met november 2009 is een machtiging tot uithuisplaatsing van kracht geweest. Vanaf september 2010 is opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing van kracht.
3.3
De ondertoezichtstelling is laatstelijk op 26 september 2013 verlengd met één jaar tot 2 september 2014. Bij die beschikking is BJZ tevens gemachtigd [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder.
3.4
[de minderjarige1] heeft wisselend bij de moeder, de vader, de grootouders en instellingen gewoond. Momenteel volgt zij een zelfstandig wonen traject via Lijn 5.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 5 december 2013, heeft de raad verzocht de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige1]. Tevens heeft de raad verzocht BJZ met de voogdij over [de minderjarige1] te belasten. Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige1].

4.De motivering van de beslissing

Processuele positie van de raad en BJZ / verweer ter zitting door de raad en BJZ
4.1
De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat zolang de rol van hulpverlening verweven is en blijft met de rol van wederpartij, de procedures waarin de raad en/of BJZ de verzoekende c.q. de verwerende partij zijn, niet aan het vereiste van
equality of arms(artikel 6 EVRM) voldoen en evenmin aan de procedurele waarborgen die besloten liggen in artikel 8 EVRM. De moeder is van mening dat er sprake is van een scheefgroei van de processuele positie van ouders in zaken als de onderhavige ten opzichte van BJZ en/of de raad.
4.2
Het hof volgt de moeder niet in dit standpunt. In de wet is in artikel 1:267 lid 1 BW vastgelegd dat de raad een verzoek kan indienen tot ontheffing van het gezag van (één van) de ouders. Hieruit volgt dat de raad als procespartij betrokken kan zijn in een procedure als de onderhavige. Naar het oordeel van het hof is er derhalve geen sprake van schending van de waarborgen die besloten liggen in de artikelen 6 en 8 EVRM.
4.3
Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat de raad en BJZ in strijd hebben gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur, gaat het hof aan deze stelling voorbij, nu het hof in familierechtelijke procedures geen bestuursrechtelijke handelingen toetst.
Met betrekking tot de stelling van de moeder dat zij in haar belangen is geschaad doordat de raad en BJZ geen schriftelijk maar mondeling verweer hebben gevoerd, is het hof van oordeel dat de raad en BJZ niet in strijd hebben gehandeld met de procedurele regels die gelden voor een procedure als de onderhavige. De moeder is niet in haar processuele belangen geschaad nu zij ter zitting heeft kunnen reageren op het verweer van de raad en BJZ. Bovendien hebben de raad en BJZ geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd dan die ook reeds in de onderhavige procedure overgelegde dossierstukken waren vermeld.
4.4
Het hof zal het verzoek van de moeder om het verweer dat de raad en/of BJZ ter zitting hebben gevoerd, buiten beschouwing te laten, dan ook afwijzen. Het hof gaat ook voorbij aan de (subsidiaire) stelling van de moeder dat de feitelijke stellingen die door de raad en/of BJZ ter zitting zijn aangevoerd, niet als vaststaand mogen worden aangenomen. Het hof toetst immers op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ambtshalve of er sprake is van vaststaande feiten.
Ontheffing van het gezag
4.5
Op grond van artikel 1:266 BW kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.6
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.7
Nu de moeder zich tegen de ontheffing verzet, dient het hof te beoordelen of er gronden voor gedwongen ontheffing aanwezig zijn.
4.8
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.9
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin of de instelling waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat - gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie - niet (zonder meer) in de weg aan een gedwongen ontheffing. Dat de moeder ermee instemt dat [de minderjarige1] in een instelling verblijft, is op zichzelf genomen dan ook onvoldoende om niet tot ontheffing te komen. Het feit dat een ontheffing van het gezag aan het kind duidelijkheid biedt aangaande zijn verblijfplaats is een aspect dat moet worden meegewogen, ook als de ouder de bestendigheid heeft een kind in een pleeggezin dan wel instelling te laten opgroeien.
4.1
Vast staat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] inmiddels langer hebben geduurd dan de hiervoor genoemde termijnen. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van het kind naar de ouder. Deze maatregelen kunnen in situaties als de onderhavige niet eindeloos worden verlengd. Op enig moment dient er duidelijkheid te komen over de (verblijf)situatie van [de minderjarige1] tot haar meerderjarigheid.
4.11
Het hof is van oordeel dat, wat er ook zij van de algemene opvoedingsvaardigheden van de moeder, uit de overige stukken is gebleken dat de moeder onvoldoende in staat is om [de minderjarige1] op te voeden, mede gelet op het gedrag en de problematiek van [de minderjarige1]. In het onderhavige geval gaat het om de verhouding tussen de moeder en [de minderjarige1] en de vraag of de moeder in staat is om [de minderjarige1] op te voeden en te verzorgen. [de minderjarige1] (thans 17 jaar) is reeds toen zij twee jaar was uit huis geplaatst. Sindsdien is er (behalve in de perioden van augustus 2002 tot augustus 2004 en van november 2009 tot september 2010) een machtiging uithuisplaatsing van kracht (geweest). Sinds april 2013 heeft en wil [de minderjarige1] geen contact meer met haar moeder. Zoals de raad ook in zijn rapport constateert, stelt [de minderjarige1] specifieke eisen aan haar opvoeders. [de minderjarige1] heeft een zeer belast verleden met veel wisselingen in haar woonsituatie. Door al hetgeen zij heeft meegemaakt, is [de minderjarige1] beschadigd en is er bij haar sprake van een ernstige hechtingsproblematiek. Het hof is met de raad van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de moeder in staat is om tegemoet te komen aan de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1], waaronder haar behoefte aan structuur, voorspelbaarheid, stabiliteit en veiligheid.
4.12
Het hof is voorts van oordeel dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn gebleken om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van [de minderjarige1] af te wenden en dat een ontheffing van het gezag van de moeder noodzakelijk in het belang van [de minderjarige1]. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
4.13
Vaststaat dat er na jaren van uithuisplaatsing geen reëel perspectief bestaat op thuisplaatsing van [de minderjarige1]. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] dat thans de gezagssituatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie waarin op dit moment het gezag wordt uitgeoefend, dat wil zeggen door de vader met hulp van de gezinsvoogd. Het hiervoor onder 4.8 weergegeven recht van [de minderjarige1] op duidelijkheid over haar opvoedingssituatie, en daarmee het belang van [de minderjarige1] bij stabiliteit met betrekking tot haar verblijf en duidelijkheid over de continuïteit van haar verzorgings- en opvoedingssituatie, wegen naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag. [de minderjarige1] heeft in het gesprek met de raadsheer-commissaris aangegeven dat sinds haar moeder is ontheven van het gezag, het beter met haar gaat en dat zij thans meer rust ervaart, hetgeen door de gezinsvoogd ter zitting in hoger beroep is bevestigd. [de minderjarige1] heeft bovendien verklaard dat zij zowel emotioneel als fysiek er last van had toen haar moeder nog het gezag had. Dat het feit dat [de minderjarige1] thans meer rust ervaart zou komen door - zo stelt de moeder - de hechtingsstoornis waar bij [de minderjarige1] sprake van is, is naar het oordeel van het hof niet relevant. Van belang is dat het sinds de ontheffing van de moeder van het gezag beter gaat met [de minderjarige1]. Naar het oordeel van het hof geeft de ontheffing van het gezag de voor [de minderjarige1] noodzakelijke rust en duidelijkheid. Daarbij komt dat [de minderjarige1] thans een zelfstandig wonen traject volgt en bezig is met een praktijkopleiding. Het is voor [de minderjarige1] derhalve belangrijk dat ze juist in deze periode rust krijgt om het traject en de opleiding te kunnen volgen.
Ook voor zover de moeder heeft aangevoerd dat [de minderjarige1] wispelturig is in haar verklaringen, volgt het hof de moeder hierin niet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [de minderjarige1] al gedurende een lange periode de wens heeft dat de moeder ontheven wordt van het gezag. Een verandering in deze wens valt naar het oordeel van het hof dan ook niet op korte termijn te verwachten. Ook is er naar het oordeel van het hof bij [de minderjarige1] geen sprake van een zodanige verstandelijke beperking, dat zij niet leeftijdsconform zou kunnen handelen en verklaringen zou kunnen afleggen.
4.14
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen met een gedwongen ontheffing van het gezag. Nu de gegronde vrees bestaat dat de maatregel van uithuisplaatsing door de onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te vervullen, onvoldoende is om de ontwikkelingsdreiging voor haar af te wenden, is het hof van oordeel dat de moeder, conform de beschikking van de rechtbank, ontheven moet worden van het gezag over [de minderjarige1].
Bewijsaanbod
4.15
De moeder heeft in hoger beroep aangeboden door alle middelen rechtens en in het bijzonder door het horen van getuigen, feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt:
- dat sinds de datum van de bestreden beschikking de omstandigheden zijn gewijzigd en de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] is verslechterd;
- dat de moeder niet onmachtig en/of ongeschikt is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te vervullen;
- dat het belang van [de minderjarige1] zich niet tegen de afwijzing van het verzoek verzet.
4.16
Het hof passeert dit aanbod. Naar het oordeel van het hof heeft de moeder geen voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan hiervoor is gegeven. Ook als bewezen zou worden dat de situatie van [de minderjarige1] is verslechterd nadat de moeder is ontheven van het gezag, dan zou dat naar het oordeel van het hof geen reden zijn om de moeder niet te ontheffen van het gezag. Zoals hierboven reeds overwogen, acht het hof het in het belang van [de minderjarige1] dat thans de gezagssituatie in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke situatie waarop op dit moment het gezag wordt uitgeoefend.
Verzoek deskundigenonderzoek
4.17
Op grond van artikel 810a lid 2 Rv, voor zover hier van belang, benoemt de rechter in zaken betreffende ontheffing van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot een beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een verzoek om een dergelijk deskundigenonderzoek dient voldoende te worden gemotiveerd en dient voldoende concreet aan te geven op welke punten het nieuwe onderzoek zich dient te richten.
4.18
Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om - zoals de moeder heeft verzocht - een deskundigenbericht als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv te gelasten. Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.19
De moeder heeft in hoger beroep haar standpunt uit eerste aanleg herhaald dat het raadsonderzoek, op grond waarvan de raad het verzoek tot ontheffing van het gezag van de moeder heeft ingediend, niet zorgvuldig is uitgevoerd, onvoldoende is onderbouwd en feitelijke onjuistheden bevat. Het hof overweegt als volgt. Feit is - en dit is ook niet door de moeder betwist - dat er sprake is van een langdurige uithuisplaatsing. In de perioden november 1999 tot en met juli 2002, augustus 2004 tot en met november 2009 en vanaf september 2010 is er een machtiging uithuisplaatsing van kracht (geweest). Feiten zijn ook dat er geen perspectief meer is op terugplaatsing van [de minderjarige1] bij haar moeder en dat [de minderjarige1] sinds april 2013 geen contact meer heeft en wil met haar moeder. Daarbij komt dat [de minderjarige1] tijdens het gesprek met de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat zij zowel emotioneel als fysiek er last van had toen haar moeder nog het gezag had. Ook heeft zij aangeven dat zij thans rust ervaart, hetgeen door de gezinsvoogd ter zitting is bevestigd.
4.2
Het hof is van oordeel dat bovenstaande feiten voldoende grondslag vormen voor ontheffing van het gezag van de moeder over [de minderjarige1]. Zoals hierboven onder 4.11 reeds overwogen zijn de algemene opvoedingsvaardigheden van de moeder niet relevant. Het gaat om de verhouding tussen de moeder en [de minderjarige1] en of de moeder in staat is om [de minderjarige1] op te voeden en te verzorgen. Over de situatie van [de minderjarige1] staan naar het oordeel van het hof genoeg feiten vast.
4.21
Voor zover de toelichting van de moeder bij haar verzoek moet worden begrepen als een beroep op het beginsel van 'equality of arms', voortvloeiende uit artikel 6 EVRM, overweegt het hof het volgende. Naar het oordeel van het hof betekent de beslissing om geen nieuw deskundigenonderzoek te gelasten geen schending van genoemd beginsel omdat de moeder voldoende gelegenheid heeft gehad haar standpunt ten aanzien van de in het geding zijnde maatregel voor het voetlicht te brengen en desgewenst te voorzien van de nodige onderbouwing.
4.22
Het hof zal het verzoek van de moeder om een nieuw deskundigenonderzoek te gelasten dan ook afwijzen.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.2
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als door de moeder verzocht en zal de proceskosten tussen partijen, als gebruikelijk in zaken als de onderhavige, aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 mei 2014;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, voorzitter, mr. J.G. Idsardi en
mr. G.K. Schipmölder, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 januari 2015 in bijzijn van de griffier.