ECLI:NL:GHARL:2015:9192

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
4 december 2015
Zaaknummer
21-001501-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en ontvankelijkheid OM in strafzaak wegens rijden onder invloed

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, die op 6 december 2014 een voertuig bestuurde onder invloed van alcohol, had eerder een ongeldigverklaring van haar rijbewijs gekregen. De officier van justitie stelde hoger beroep in tegen het vonnis van de politierechter, die het openbaar ministerie niet-ontvankelijk had verklaard. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging. Het hof oordeelde dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet haar directe oorsprong vond in het strafbare feit waarvoor de verdachte terechtstond. De verdediging voerde aan dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs in strijd was met het ne bis in idem-beginsel, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof achtte bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde had begaan, namelijk het rijden onder invloed met een alcoholgehalte van 805 microgram per liter uitgeademde lucht, wat meer dan drie keer de toegestane hoeveelheid was. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,-, waarvan € 500,- voorwaardelijk, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar financiële situatie.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001501-15
Uitspraak d.d.: 3 december 2015
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 12 maart 2015 met parketnummer 96-273508-14 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 november 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot ontvankelijkheid van het OM en veroordeling wegens het ten laste gelegde tot een geldboete van € 1.000,- waarvan € 500,- voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en een ontzegging van de rijbevoegdheid van 9 maanden.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman, mr. G.R. Stoeten, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis vernietigen omdat het komt tot een andere beslissing omtrent de ontvankelijkheid van het OM en daarom opnieuw rechtdoen.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft zich ter zitting van het hof op het standpunt gesteld, dat het openbaar ministerie overeenkomstig de beslissing van de politierechter niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het rijbewijs van verdachte naar aanleiding van het ten laste gelegde is ingevorderd en ingehouden. Op basis van de uitslag van de ademanalyse heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) aan verdachte een onderzoek naar haar rijgeschiktheid opgelegd. Voor verdachte is het vanwege haar geringe inkomsten niet mogelijk de kosten die aan een dergelijk onderzoek zijn verbonden á € 1.056,-, volledig te voldoen. Hierdoor is haar rijbewijs inmiddels ongeldig verklaard. Er heeft derhalve geen inhoudelijke toetsing plaatsgevonden met betrekking tot de vraag of verdachte daadwerkelijk niet geschikt is om een motorrijtuig te besturen. Het enige dat heeft plaatsgevonden, is een ademanalyse waarin wordt bevestigd dat verdachte een auto heeft bestuurd onder invloed van alcohol. De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een direct, althans in ieder geval een indirect gevolg van het strafbare feit. Het plaatsvinden van zowel strafvervolging als het ongeldig verklaren van het rijbewijs zonder enig inhoudelijk onderzoek zou in strijd zijn met het aan artikel 14, zevende lid IVBPR en artikel 68 Sr ten grondslag liggende beginsel dat niet tweemaal vervolgd mag worden voor hetzelfde feit, aldus de raadsman.
Het hof zoekt in dezen aansluiting bij de uitspraak van de Hoge Raad van 3 november 2015, ECLI: NL:HR:2015:3205. Hierin heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de door het Hof opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid in strijd is met het aan art. 14, zevende lid, IVBPR en art. 68 Sr ten grondslag liggende ne bis in idem-beginsel, aangezien (mede) naar aanleiding van het in de onderhavige zaak aan de verdachte tenlastegelegde feit diens rijbewijs op de voet van art. 134, tweede lid, WVW 1994 ongeldig is verklaard. Die opvatting is onjuist. Dat berust op het volgende.
De ongeldigverklaring van het rijbewijs is een bestuurlijke maatregel waartoe kan worden besloten ingeval de houder van het rijbewijs blijkens de uitslag van een daartoe op grond van art. 131 WVW 1994 ingesteld onderzoek niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Deze maatregel wordt dus niet – direct of indirect – opgelegd op grond van het plegen van een strafbaar feit, ook al kan de verdenking van zo een feit wel de aanleiding vormen voor voormeld onderzoek. Hetgeen is overwogen in HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256 omtrent de strafvervolging ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in gevallen waarin de verdachte op grond van datzelfde feit de verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma is opgelegd, noopt niet tot een ander oordeel, omdat het in dat arrest – anders dan in het onderhavige geval – kort gezegd ging om de uitzonderlijke situatie waarin twee procedures over een identieke verweten gedraging hun directe oorsprong vonden in hetzelfde feit met sterk gelijkende gevolgen.”
Het hof overweegt dat in casu niet op basis van de uitslag van het onderzoek door het CBR zoals in de hiervoor geschetste casus in het arrest van de Hoge Raad, maar op basis van het (tot nu toe) niet meewerken aan dat onderzoek door verdachte het rijbewijs van verdachte ongeldig is verklaard. Ook in casu vindt de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verdachte echter niet haar directe oorsprong in het strafbare feit waarvoor verdachte thans terecht staat. Er is derhalve geen sprake van twee procedures over een identieke verweten gedraging die hun directe oorsprong vinden in hetzelfde feit. Dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs in het bestuursrechtelijke traject heeft plaatsgevonden zonder inhoudelijke toetsing of verdachte daadwerkelijk niet geschikt is om een motorrijtuig te besturen, doet daaraan niet af. Het hof verwerpt op grond van voorgaande het verweer van de raadsman en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 6 december 2014 te [plaats] , gemeente [gemeente] als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van haar adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 805 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 6 december 2014 te [plaats] , gemeente [gemeente] als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van haar adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 805 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel a van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 6 december 2014 een auto bestuurd na het gebruik van alcoholhoudende drank. Het alcoholgehalte van verdachtes adem was op dat moment ruim 3,5 keer hoger dan de toegestane 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, te weten 805 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. Verdachte heeft hiermee de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht. Uit het dossier volgt dat ook sprake was van een eenzijdig verkeersongeluk dat zij veroorzaakte voordat zij door de politie werd aangehouden.
Het hof heeft bij de straftoemeting ten voordele van verdachte in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een haar betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 20 oktober 2015 - niet eerder is veroordeeld ter zake van strafbare feiten.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een geldboete van na te melden hoogte dient te worden opgelegd. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze door haar raadsman ter zitting van het hof naar voren zijn gebracht aanleiding om de helft van deze geldboete voorwaardelijk op te leggen, zoals door de raadsman was verzocht. Daarnaast zal een ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur worden opgelegd. Het hof ziet geen reden om een geheel voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op te leggen, zoals eveneens door de raadsman van verdachte was verzocht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.000,00 (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door
mr. J.A.A.M. van Veen, voorzitter,
mr. K. Lahuis en mr. J. Dolfing, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 3 december 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Veen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.