ECLI:NL:GHARL:2015:8876

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
24 november 2015
Zaaknummer
14/01081
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de WOZ-waarde van een patio-rijwoning in Zwolle

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 augustus 2014, waarin de WOZ-waarde van zijn onroerende zaak, een patio-rijwoning in Zwolle, werd vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning per 1 januari 2012 vastgesteld op € 314.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 292.000. De rechtbank heeft de waarde verder verlaagd naar € 267.000, wat belanghebbende te hoog vond. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet bevoegd was om de WOZ-waarde vast te stellen en dat de waarde te hoog is vastgesteld. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar wel degelijk bevoegd was en dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof volgt de argumenten van de heffingsambtenaar en concludeert dat de waarde van de onroerende zaak niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie: Arnhem
nummer 14/01081
uitspraakdatum:
24 november 2015
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 augustus 2014, nummer AWB 13/2704,
in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Zwolle(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken, gedagtekend 28 februari 2013, de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 3 te [Z] (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2012 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2013 vastgesteld op € 314.000. Tegelijk met deze beschikking is aan belanghebbende een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen (hierna: de aanslag OZB) opgelegd ter zake van de eigendom van de onroerende zaak.
1.2
De heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de vastgestelde waarde verminderd tot € 292.000 en, naar het Hof begrijpt, de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij de uitspraak van 28 augustus 2014 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de vastgestelde waarde verminderd tot € 267.000 en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die partijen nadien in hoger beroep hebben ingediend.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [A] en [B] , alsmede [C] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [D] , taxateur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.8
Bij brief van 22 juli 2015 heeft de griffier van het Hof partijen bericht dat het Hof het onderzoek heeft heropend, teneinde de heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen te verstrekken. Die inlichtingen zijn door de heffingsambtenaar verstrekt bij brief van 12 augustus 2015. Belanghebbende heeft hierop bij brief van 24 augustus 2015 gereageerd.
1.9
Nadat partijen het Hof daartoe toestemming hebben verleend, heeft het Hof met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het Hof het onderzoek heeft gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 2011 gebouwde patio-rijwoning met binnentuin. De woning heeft een inhoud van 469 m3 en is gelegen op een perceel met een oppervlakte van 166 m2. Belanghebbende heeft de onroerende zaak in 2011 gekocht voor een bedrag van € 267.000 vrij op naam (grond € 69.658 + aanneemsom € 197.342). De grond is in februari 2011 geleverd, de woning is in november 2011 opgeleverd.
2.2
Het Aanwijzingsbesluit heffings- en invorderingsambtenaar van de gemeente Zwolle voor het jaar 2013 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle;
(……)
besluit:
aan te wijzen als de gemeenteambtenaren, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en c van de Gemeentewet en artikel 1, tweede lid van de Wet WOZ, de volgende gemeenteambtenaren:
het hoofd van de sectie Belastingen & Invordering van de eenheid Publiekszaken m.b.t. de heffing van onroerende-zaakbelastingen, (……), het versturen van waardebeschikkingen wet WOZ.
de manager van de afdeling Concernstaf (……)
de manager van de eenheid Publiekszaken (………)
het hoofd van de sectie Burgerzaken van de eenheid Publiekszaken (……)
het hoofd van de sectie Belastingen & Invordering van de eenheid Publiekszaken m.b.t. de invordering van alle hierboven genoemde belastingen en rechten.
Dit besluit treedt in werking op 15-01-2013
(……)”
2.3
Het Aanwijzingsbesluit voor het jaar 2014 – voor zover voor deze procedure van belang – luidt:
“Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle;
(……)
besluit:
aan te wijzen als de gemeenteambtenaren, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en c van de Gemeentewet en artikel 1, tweede lid van de Wet WOZ, de volgende gemeenteambtenaren:
“1. Het hoofd van de afdeling Inwonerszaken van de eenheid Publiekszaken m.b.t. de heffing van onroerende-zaakbelastingen, (…), het versturen van waardebeschikkingen wet WOZ voor de belastingjaren 2011, 2012 en 2013 (…)
Dit besluit treedt in werking op 14-01-2014”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is:
- of de gemeente een heffingsambtenaar heeft aangewezen die bevoegd is de WOZ-waarde vast te stellen,
- of de heffingsambtenaar ter zitting rechtsgeldig vertegenwoordigd is,
- of de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de laatste vraag bevestigend. De heffingsambtenaar beantwoordt de vragen tegenovergesteld.
3.3
Partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, alsmede tot vernietiging van de WOZ-beschikking dan wel tot vermindering van de vastgestelde waarde tot op € 255.000.
3.5
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende stelt dat in het Aanwijzingsbesluit is verzuimd een heffingsambtenaar aan te wijzen die belast is met de uitvoering van de wet WOZ, met name de vaststelling van de waardebeschikkingen. Nu verschillende ambtenaren zijn aangewezen als heffingsambtenaar en per heffingsambtenaar een limitatieve opsomming van diens bevoegdheden is gegeven, kunnen zaken die niet expliciet zijn genoemd, volgens belanghebbende niet tot de bevoegdheid van de betreffende ambtenaar behoren. Naar de mening van belanghebbende moet de onderhavige WOZ-beschikking worden vernietigd omdat de daarbij beschikte waarde is vastgesteld door een heffingsambtenaar die daartoe niet bevoegd was. De bevoegdheid van deze ambtenaar was immers – aldus belanghebbende – beperkt tot het heffen van onroerende-zaakbelastingen en het “versturen” van de waardebeschikkingen.
4.2
Het Hof volgt deze stelling van belanghebbende niet. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 28 september 2012, nr. 10/04201, ECLI:NL:HR:2012:BW1956) blijkt immers dat de ambtenaar die is belast met de heffing van onroerende-zaakbelastingen tevens heeft te gelden als de in artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde ambtenaar van de gemeente waarin de onroerende zaken zijn gelegen. Nu het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle bij het op 15 januari 2013 in werking getreden Aanwijzingsbesluit het hoofd van de sectie Belastingen & Invordering van de eenheid Publiekszaken heeft belast met de heffing van onroerende-zaakbelastingen, heeft deze ambtenaar eveneens te gelden als WOZ-ambtenaar van de gemeente Zwolle. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhavige beschikking door deze ambtenaar is vastgesteld, zodat sprake is van een rechtsgeldig vastgestelde WOZ-beschikking.
4.3
Belanghebbende stelt voorts dat de ter zitting aanwezige vertegenwoordiger van de gemeente Zwolle niet bevoegd is om namens de heffingsambtenaar op te treden, nu de gemeente Zwolle met ingang van het jaar 2014 de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen heeft overgedragen aan de Gemeenschappelijke regeling GBLT. Belanghebbende heeft in dit kader aangevoerd dat ingevolge het Aanwijzingsbesluit heffings- en invorderingsambtenaar 2014 (2.3) de bevoegdheid van het hoofd van de afdeling Inwonerszaken van de eenheid Publiekszaken is beperkt tot het versturen van WOZ-beschikkingen voor de belastingjaren 2011, 2012 en 2013. Verder stelt belanghebbende dat dit Aanwijzingsbesluit niet is gepubliceerd.
4.4
Het Hof volgt deze stelling van belanghebbende evenmin. Uit de na de zitting in het kader van het heropende vooronderzoek toegezonden stukken blijkt dat het Aanwijzingsbesluit heffings- en invorderingsambtenaar op 3 december 2013 door het college van B&W is vastgesteld en op 23 december van dat jaar is gepubliceerd. Ingevolge dit, op 14 januari 2014 in werking getreden Aanwijzingsbesluit is, voor zover voor deze procedure van belang, aangewezen als gemeenteambtenaar bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en c van de Gemeentewet en artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ:
“1. Het hoofd van de afdeling Inwonerszaken van de eenheid Publiekszaken m.b.t. de heffing van onroerende-zaakbelastingen, (…), het versturen van waardebeschikkingen wet WOZ voor de belastingjaren 2011, 2012 en 2013 (…)
Anders dan belanghebbende, leest het Hof deze bepaling in die zin dat het hoofd van de afdeling Inwonerszaken van de eenheid Publiekszaken voor de jaren 2011, 2012 en 2013 is aangewezen als gemeenteambtenaar met betrekking tot de heffing van - onder meer - onroerende-zaakbelastingen en met betrekking tot het versturen van waardebeschikkingen Wet WOZ. Zoals is overwogen in onderdeel 4.2 van deze uitspraak, heeft de gemeenteambtenaar die in een gemeente belast is met de heffing van onroerende-zaakbelastingen tevens te gelden als WOZ-ambtenaar van die gemeente. Met ingang van 14 januari 2014 fungeert derhalve het hoofd van de afdeling Inwonerszaken van de eenheid Publiekszaken voor wat betreft de jaren 2011, 2012 en 2013 als WOZ-ambtenaar van de gemeente Zwolle. Niet in geschil is, en het Hof acht zulks ook aannemelijk, dat deze ambtenaar ter zitting van het Hof rechtsgeldig is vertegenwoordigd door [C] .
4.5
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2012.
4.6
De heffingsambtenaar dient, bij betwisting door belanghebbende, aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer naar het waardepeil op de waardepeildatum. Bij de beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar aan deze bewijslast heeft voldaan, moet acht worden geslagen op al hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht.
4.7
De heffingsambtenaar verdedigt in hoger beroep een waarde van € 267.000, zijnde de koopprijs (vrij op naam) die belanghebbende in 2011 voor de onroerende zaak – een nieuwbouwwoning – heeft betaald. Belanghebbende is van mening dat deze waarde te hoog is, omdat naar zijn mening uit vergelijking met koopprijzen van omliggende onroerende zaken uit hetzelfde bouwproject volgt dat hij voor zijn onroerende zaak een te hoge prijs heeft betaald. Bovendien is naar zijn mening ten onrechte geen rekening is gehouden met de waardedrukkende omstandigheid dat een nabijgelegen bouwterrein na de aankoop van de onroerende zaak drie jaar braak heeft gelegen en vervolgens, als gevolg van wijziging van het bestemmingsplan, werd bestemd voor de bouw van sociale huurwoningen in plaats van de eerder geplande twee-onder-een-kapwoningen.
4.8
Met hetgeen door hem is aangevoerd, heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het Hof voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. In een geval waarin een onroerende zaak kort voor de peildatum is gekocht, moet immers in de regel ervan worden uitgegaan dat de waarde in het economische verkeer - ofwel de prijs die meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou willen betalen - overeenkomt met de koopsom welke voor de onroerende zaak is betaald, tenzij de partij die zich daarop beroept, feiten en omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft (vergelijk HR 29 november 2000 nr. 35797, ECLI:NL:HR:2000:AA8610). Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval de vrij-op-naam prijs van de onroerende zaak als uitgangspunt voor de waardering kan worden gehanteerd. Van feiten en omstandigheden waaruit zou volgen dat die prijs niet de waarde in het economische verkeer weergeeft is het Hof niet gebleken. De enkele omstandigheid dat vergelijking met verkoopcijfers van vergelijkbare woningen mogelijk tot een lagere waarde zou leiden, is onvoldoende om aan te nemen dat die koopsom niet de waarde in het economische verkeer vertegenwoordigt. De omstandigheid dat belanghebbende een gedeelte van de koopsom heeft gefinancierd uit een daarvoor verkregen subsidie, is voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer niet relevant.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat de door belanghebbende aangevoerde wijziging van het bestemmingsplan dateert van eind 2014 en dat deze wijziging op 1 januari 2012 en 1 januari 2013 nog niet aan de orde was. Voor zover de wijziging van het bestemmingsplan al zou leiden tot waardevermindering van belanghebbendes onroerende zaak, dan kan daarvan op de peildatum (1 januari 2012), dan wel de toestandsdatum (1 januari 2013) naar het oordeel van het Hof nog geen sprake zijn. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet evenmin af aan de conclusie dat de heffingsambtenaar erin is geslaagd de (nader) vastgestelde waarde aannemelijk te maken.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 24 november 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 november 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.