In het eerste tussenarrest heeft het hof onder 4.15, kort weergegeven, overwogen uit hetgeen partijen daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden, te concluderen dat tussen ISL en ECS een financial leaseovereenkomst tot stand is gekomen, zoals door ISL gesteld.
Daarmee kwamen aan de orde de – in hoger beroep gehandhaafde – op die overeenkomst gebaseerde vorderingen van ISL, volgens het petitum der inleidende dagvaarding strekkende tot:
1) veroordeling van ECS tot betaling van € 1.305.400,28, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf factuurdatum en van € 6.422,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van de inleidende dagvaarding;
2) veroordeling van ECS tot maandelijkse toezending van een factuur voor de leasetermijn,
op basis van een tarief van € 21,85 per € 1.000,- hardware, met daarin opgenomen een effectief rentepercentage van 2,456% per jaar, en een tarief van € 22,98 per € 1.000,- voor aanvullende diensten, alles op basis van financial lease;
3) veroordeling van ECS tot vergoeding op basis van de onder 2 genoemde tarieven van alle hardware en diensten, die ISL na 27 februari 2012 aan Stenden diende te leveren, voor zover deze niet zijn begrepen in het bedrag van € 1.305.400,28, vermeerderd met de wettelijke handelsrente,
met oplegging van een dwangsom aan ECS van € 10.000,- per dag of dagdeel dat ECS in
gebreke zou blijven aan de veroordelingen bedoeld onder 2 en 3 te voldoen en
met veroordeling van ECS in de kosten.