ECLI:NL:GHARL:2015:858

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
10 februari 2015
Zaaknummer
200.148.622
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op pachtbescherming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep inzake een pachtkwestie. De appellanten, bestaande uit een veehouder en een landbouwbedrijf, hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, een bouwontwikkelaar, met betrekking tot de pacht van landbouwgronden. De zaak is ontstaan uit een koopovereenkomst van 14 november 2000, waarbij de appellanten de eigendom van bepaalde percelen grond aan de geïntimeerde hebben geleverd. De koopovereenkomst bevatte bepalingen over het voortgezet gebruik van de percelen door de appellanten en de voorwaarden waaronder dit gebruik zou plaatsvinden. De geïntimeerde heeft in 2013 aangekondigd de pacht te willen verhogen door middel van een geliberaliseerde pachtovereenkomst, wat heeft geleid tot de huidige procedure.

In hoger beroep vordert de appellant een verklaring voor recht dat de artikelen van de aanvullende overeenkomst als een pachtovereenkomst moeten worden aangemerkt. De geïntimeerde beroept zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft in deze zaak besloten om een comparitie van partijen te bevelen, waarbij partijen in de gelegenheid worden gesteld om inlichtingen te verstrekken en te onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een minnelijke regeling. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden en zal op een later moment de comparitie van partijen plannen, waarbij de advocaten en vertegenwoordigers van beide partijen aanwezig moeten zijn.

De uitspraak van het hof is gedaan op 10 februari 2015, en het hof heeft de zaak in het openbaar behandeld, waarbij de betrokken rechters en deskundige leden aanwezig waren. De zaak heeft betrekking op civiel recht en is geregistreerd onder zaaknummer 200.148.622.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.148.622
(zaaknummer rechtbank Noord-Holland, locatie Hoorn 2309919)
arrest van de pachtkamer van 10 februari 2015
inzake

1.[appellant sub 1],

wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten,
hierna gezamenlijk: [appellant] (in enkelvoud), en afzonderlijk: [appellant sub 1] respectievelijk [appellante sub 2],
advocaat: mr. K. Dankers,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. N.S. Commijs.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 25 november 2013 en 17 maart 2014, die de pachtkamer van de rechtbank Holand, locatie Hoorn, tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
■ de dagvaarding in hoger beroep van 9 april 2014;
■ de memorie van grieven;
■ de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
[appellant sub 1] is veehouder; [appellante sub 2] exploiteert een landbouwbedrijf en belegt in landbouwgronden. [geïntimeerde] ontwikkelt en exploiteert bouwprojecten.
3.2
[appellant] heeft ingevolge een koopovereenkomst van 14 november 2000 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding), aangevuld bij overeenkomst van 14 maart 2001 (productie 5 bij de inleidende dagvaarding) bij notariële akte van 15 maart 2001 (productie 3 bij inleidende dagvaarding) aan [geïntimeerde] geleverd de eigendom van de percelen kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie D, nummers 430, 433, 11151, 435, 436, 437, 438, 439, 11150, 427, 428 en 429, ter grootte van in totaal 18.94.95 ha (hierna: de percelen).
3.3
Artikel 11.1 van de koopovereenkomst van 14 november 2000 voorzag in het voortgezet gebruik van de percelen door [appellant] tot het moment dat [geïntimeerde] over de percelen zou wensen te beschikken in verband met het realiseren van de nieuwe bestemming. De aanvullende overeenkomst van 15 maart 2001 bevat de navolgende bepaling:
“7. [appellant] verkrijgt tegen een pachtprijs ad ƒ 750,— per jaar per hectare gedurende maximaal 12 jaar of zo dit eerder is tot het moment waarop de grond nodig is voor de beoogde nieuwe bestemming het gebruik van de onder 1) bedoelde verkochte gronden.
8. [appellant] zal een overeenkomst ondertekenen waarin wordt vastgelegd dat hij zonder aanspraak op een pachtschadevergoeding afstand doet van zijn pachtrechten.
9. Indien de grond na twaalf jaar nog niet is aangewend voor de beoogde bestemming zullen partijen in overleg treden omtrent voortzetting van het gebruik.”
3.4
De koopprijs die door [geïntimeerde] aan [appellant] in 2001 voor de percelen is betaald, bedroeg in totaal ƒ 3.500.000,— (is ƒ 184.701,44/€ 83.813,85 per hectare). De overeenkomsten voorzagen verder in een nabetaling van ƒ 500.000,— in geval van het realiseren van de beoogde bestemmingswijziging, een borgstelling door [geïntimeerde] tegenover de Rabobank voor een bedrag van ƒ 3.000.000,— ten behoeve van [appellant] gedurende twaalf jaren, voorfinanciering van rente door [geïntimeerde] en rangwisseling van een hypotheek ten behoeve van de Rabobank.
3.5
Bij brief van 6 maart 2013 (productie 7 bij inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] aangekondigd de pacht met ingang van 1 januari 2013 “door middel van een geliberaliseerde pachtovereenkomst” in rekening te willen brengen, met een jaarlijkse pachtprijs van € 750,— per hectare.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
In dit geding vordert [appellant] primair een verklaring voor recht dat de artikelen 7, 8 en 9 van de aanvullende overeenkomst van 14 maart 2001 dienen te worden aangemerkt als een pachtovereenkomst in de zin van artikel 7:311 BW, welk overeenkomst schriftelijk is vastgelegd in een akte in de zin van artikel 17 lid 1 Uitvoeringswet grondkamers en subsidiair schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst. [geïntimeerde] beroept zich tegenover deze vorderingen op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. In eerste aanleg zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daartegen richten zich de grieven.
4.2
De bijzonderheden van de onderhavige zaak nopen het hof tot het bevelen van een comparitie van partijen voor het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling.
4.3
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat [appellant] in persoon en [geïntimeerde] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, tezamen met hun advocaten zullen verschijnen voor de pachtkamer van het hof, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door de voorzitter te bepalen dag en tijdstip, zulks tot het geven van inlichtingen en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden maart, april en mei 2015 zullen opgeven op de rol van 24 februari 2015, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de voorzitter zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proces-handeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen, wat betreft het hof in zesvoud;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, J.H. Lieber en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2015.